Monday, November 29, 2004

Blik op oneindig

Soms gaan haar ogen kort op slot,
al speelt ze danst ze zingt ze voort.
Schouwt zij dan waar een waarheid gloort,
stokt haar het aanzicht van ons lot?

Of voegt zich dochter aan haar toe,
baart zij wat nieuwe hersencellen?
Moet ik geen bange vragen stellen,
en minder denken dan ik doe?

Hoe ik haar ook zorgelijk wik en weeg,
haar zien mag niet door mij gezien,
haar lege blik blijft voor mij leeg.

Geen teken vind ik, goed noch veeg,
(ik zoek nu al een jaar of tien),
en zwijg steeds dieper dan ik al zweeg.


(Een jaar of vier geleden geschreven voor en over dochter E.)

Friday, November 26, 2004

Formule (2)

Een nageldikte. De dikte van een nagel. Om wat hij had gezien op de röntgenfoto’s beeldend voor te stellen, had de chirurg mijn vader zijn wijsvinger voorgehouden.
"De stalen punt van het pijltje stak aan de binnenkant door de schedel en duwde het hersenvlies in een deukje. Dat vlies is niet dikker dan een vingernagel, maar heeft het nét gehouden, hoe ongelooflijk dat ook is. Als het ding een fractie verder was binnengedrongen…”
Het verhaal van wat mij was overkomen is in de jaren daarna vaak opnieuw verteld. Met veel effectzoekende aandacht voor de gevolgen als het nageldikke vlies wél was geknapt. Vooral mijn moeder citeerde de chirurg vaak bijna wellustig.
“Helemaal blind, of dat ie niet meer kan denken of dus z’n hele leven in een rolstoel. Nageldikte.”

(Een paar weken geleden was er in de media enige aandacht voor het overlijden van Bart Huges. In 1965, dus een paar jaar na mijn geval, maakte deze student medicijnen met een elektrische Black en Decker-boor een gat in zijn voorhoofd. De opzet was om “permanent high te zijn”. Volgens Huges zou een getrepaneerde schedel de geest voor de rest van het leven verruimen en verlichten. Natuurlijk kreeg ik de nodige grappen en plagerijen over me heen toen Huges in het tv-programma van Willem Duys had gesproken over zijn daad.
“Jij bent ook een provo, met je gaatje…!”)

Tuesday, November 23, 2004

Peer Gynt

De kunst had mij aangeraakt, waarschijnlijk voor het eerst in mijn leven. Ik was dertien en tijdens de muziekles had de leraar ons laten luisteren naar ‘Ochtendstemming’ uit de Peer Gynt Suite van Grieg. De muziek had me opgetild en naar huis laten zweven. Mijn vader - ik denk dat het in zijn werkloze periode was - trof ik achter zijn naaimachine. Er hing ruzie en onheil in huis, maar ik probeerde het venijnige gegier van het trapmechanisme en de boze felheid van zijn bewegingen niet op te merken. Bij ons thuis was klassieke muziek natuurlijk een niet-bestaand onderwerp, maar ik stroomde te veel over van wat ik had ervaren. Terwijl mijn vader gebogen bleef over het mantelpakjesrokje op zijn machine, begon ik tegen zijn rug te vertellen over de muziek die we hadden gehoord. Het hoofdthema van de melodie neuriede ik hem voor.
‘Dat is van Grieg, van Peer Gynt’, zei hij, opstaand.
In zijn stem klonk geen triomf over zijn onvermoede culturele kennis, eerder verstikte wanhoop. Natuurlijk begon ik hem opgetogen te bejubelen, half omdat ik oprecht onder de indruk was, half om die donderwolk om hem heen te laten oplossen.
‘Nou zeg, dat zei die leraar precies zo…!’
Maar hij vertrok zijn gezicht alleen maar nog grimmiger en wilde van geen smelten weten. Mijn jongensbewondering griste hij mij uit handen en maakte er een wapen van dat hij richtte op ‘die van de Bickersgracht’, de ziekelijk aan elkaar plakkende clan van stadspaupers die zijn schoonfamilie was.
‘Je krijgt van mij zo honderd gulden…’, kreeg ik te horen. Zijn stem sneed pijnlijk door het laatste flardje muzikale vervoering dat nog in mij nazong.
‘Je krijgt zo honderd gulden, als je er op de Bickersgracht één kan vinden die je zoiets kan vertellen…’
In volslagen verbittering stond hij daar, nog net niet stampvoetend en met het door spelden in elkaar gehouden rokje in zijn handen.

Thursday, November 18, 2004

Diana H.

Gisteren is het mij overkomen iemand op straat tegen te komen - ik op de fiets, zij lopend - die, mij ziende, enthousiast mijn naam riep, mij staande hield en nog net haar impuls kon onderdrukken om mij te omhelzen. En dat terwijl ik bij mezelf niet de geringste flakkering van herkenning kon waarnemen. Ook niet nadat ik was afgestapt en de doorleefde en morsige vrouw eens goed had aangekeken. Natuurlijk begreep ik kort daarna, nadat ze in het Amsterdams van mijn jeugd haar voornaam had gezegd, om wie het ging (een lid van de Bickerseilander familie, waaruit ik lang geleden ben ‘uitgetreden’), maar daar gaat het me hier niet om. Het gaat om de halve of kwartminuut waarin mijn geest ‘a total blank’ was en ik bij haar oprechte emotie zag over het weerzien. En onbegrip over het feit dat ik haar niet herkende. Die ogenblikken goed doorgronden, de poëzie ervan blootleggen, en mijn leven is in kaart gebracht. Weer eens…!

Monday, November 15, 2004

Formule

Als kind is mij bij het spelen ooit een ongeluk overkomen dat ik, naarmate ik ouder word, steeds meer geneigd ben te zien als een soort formule ter onsluiting van mijn latere levensmysteries. Als ik die bizarre gebeurtenis weet te duiden, worden de ongerijmdheden van mijn bestaan opeens een stuk minder ongerijmd, maak ik mezelf dan wijs.
Ik was vijf, en onder de kinderen in mijn buurt heerste een dartpijlrage. Niet dat er in wedstrijdvorm en met punten werd gespeeld; die ronde werpborden met scorevakjes waren zelfs geheel onbekend. Maar de pijltjes die de feestwinkel op de Haarlemmerdijk verkocht, waren geen speelgoedversie van de echte. Het ging om zwaar in de hand liggende metalen speertjes, met een meedogenloze punt. Ikzelf was te klein, maar de meeste van mijn schooierige neefjes, nichtjes en hun straatvriendjes waren ermee bewapend. De kunst was om de pijl van een zo groot mogelijk afstand met volle kracht in een houten schutting te werpen, waar deze dan diep in verdween. Het droge geluid bij het inslaan en de natrillende plastic vleugeltjes zorgden voor een opwindend moment van geweld en gevaar.
In onze krottenwijk waren nogal wat ongeplaveide stukken straat. “De zandbak”, noemden wij één zo’n stuk land achter ons huis. Waarschijnlijk was er ooit een pand afgebroken, waarna de bodem van grauw zand en brokken steen bloot was blijven liggen. Hier bevond zich een vuilgroene lage schutting, die de stenen binnenplaatsjes van de woningen erachter afsloot. Vóór die schutting parkeerden mijn ooms vaak grote Amerikaanse en Duitse auto’s, hun “wages”. Op de dag en het moment waar het hier om gaat, was mijn ongeveer zes jaar ouder nicht Mieneke haar pijl aan het werpen in het deel van de schutting dat niet was verborgen achter Taunussen en Chevrolets. Ikzelf drentelde heen en weer op het smalle paadje tussen schutting en auto’s. Toen ik vanachter de laatste motorkap tevoorschijn stapte, trof Mienekes pijl mij in het midden van mijn voorhoofd. Mijn schedel werd doorboord en de pijl bleef rechtop in het bot staan. Ik zette het op een rennen, achtervolgd door gillende kinderen. Meerdere personen hebben in de hysterische minuten daarna in wilde paniek geprobeerd de indringer uit mijn kinderkopje te rukken, maar dit bleek een onmogelijke opgave. De pijl zat in mijn voorhoofdsbot vaster dan in welke schutting ook. Bloed schijnt er nauwelijks gestroomd te hebben. Toch was mijn aanblik klaarblijkelijk zò afschrikwekkend, dat geen enkele volwassene mij durfde op te tillen. Uiteindelijk lag ik, met het gekleurde staartstuk van het pijltje ten hemel gericht, angstig huilend op straat. Op enige afstand werd ik omringd door ongelovig loeiende familieleden en buurtgenoten. Zo bereikte mij de ambulance.

Wednesday, November 03, 2004

Linnaeusstraat 2/11/04, 8.50 uur

Gistermorgen om tien voor negen het vermoorde lichaam van Theo van Gogh zien liggen op een fietspad in de Linnaeusstraat. Al wist ik toen nog niet met zekerheid dat het om hem ging. Onder een wit laken, en voor een deel aan het oog onttrokken door geparkeerde auto's. Eén van die schaarse beelden waarvan je meteen zeker weet dat ze tot je levenseinde (of tot het levenseinde van je geestvermogens) bij je zullen blijven. Toen ik aan een druk vertellende vrouw nieuwsgierig vroeg: "Heeft u het gezien?", zag ik aarzeling en wantrouwen even opflakkeren in haar ogen. In de onwerkelijkheid van dat moment dacht ze misschien kort dat ik een handlanger van de dader was, overwoog ik later. Een maatje dat daar rondspookte om ooggetuigen uit de weg te ruimen. Even was niets onvoorstelbaar, klaarblijkelijk. Als vijf minuten geleden iemand voor je ogen met kogels is doorzeefd en met slagersmessen is doorstoken, dan schuilt in iedere voorbijkomende fietser met een tas aan het stuur de beul die speciaal voor jou op pad is gegaan. Het wezen van terreur verbeeld in drie seconden.

Monday, November 01, 2004

Dempie

Het dempie zweeft al heel lang door mijn hoofd als iets waarvan ik absoluut de poëtische waarde moet zoeken. Het is een herinnering die zich regelmatig probeert op te dringen als een kind in een schoolklas dat de gevraagde hoofdstad weet, maar door een gebod van de juf de triomf niet mag beleven die uit te spreken. "Geen vingers, en monden dicht, ik wijs je wel aan!" Met wijd opengesperde ogen en op elkaar geperste lippen zit mijn dempie al jaren wild te gebaren met de armen over elkaar, wippend op zijn stoeltje.
De achterbuurt waar ik als kind woonde (nu een sfeervol stukje 'neo-authentiek' Amsterdam) was begin jaren '60 een schiereiland vol verkrotte huizen, bouwvallige loodsjes en scheepswerven. Het geheel omsloten door grachten die zo vuil waren, en waar zoveel in gestort werd, dat het water het niet overal meer aankon. Op die plekken, meestal tegen de walkant of dichtbij een brug, onstonden dempies: drassige eilandjes met een oppervlak van glibberige vuilpulp. De basis werd gevormd door grote stukken in de gracht gegooid vuilnis: fietswielen, meubels, stukken autowrak. Minder vast afval, zoals aardappelschillen, oud brood en andere etensresten werden dagelijks uit ijzeren emmers over de brugleuning gekieperd. (Ik kan het me niet meer zuiver herinneren, maar ik denk vooral na het invallen van de duisternis, en wel met enige gegeneerde heimelijkheid bij de meeste storters.) Dit afval verweekte in het grachtwater en koekte zich vast aan de hier en daar boven het oppervlak uitstekende wapening van metaal en hout, de opgestapelde fietskarkassen en andere stevige troep. Zo groeide, uit het overschot van de armoede, het dempie. Als de laag dik genoeg was geworden, kwam het slib boven water te liggen. Door blootstelling aan de lucht droogde het op en verhardde. Regelmatig vertoonden zich op de dempies scharrelende ratten, die door mijn grote neven werden beschoten met hun luchtgeweren. Met enige oplettendheid – uitglijen of erdoor zakken was snel gebeurd – kon je een dempie betreden, wanneer dat breed en solide genoeg was geworden. Wij gooiden steentjes achter een in het water geraakte bal en konden die aan het dempiestrand weer opvissen. Onze grachtenvlotten bestegen wij vanaf een dempie.
Hoogzwanger van betekenis en beeldende kracht zijn die dempies voor mij. Ik weet dat als ik deze spontane vuilpolders, deze goedaardige stadstumoren hun plaats weet te geven, er iets onthullends en waarachtigs kan ontstaan.
Zover is het nog niet gekomen, ondanks vele pogingen. (Eén niet al te best gedicht, dat is alles; ik zet het hierbij.) Moge dit weblog een geschikte plek zijn om zo nu en dan weer iets te proberen.


OP HET DROGE

Een polder van vuil is gegroeid aan de grachtwal,
Een aangekoekt strandje van glanzende brij.
De broodresten, schillen, ’t gekieperde afval
Torent hoog van de bodem, aan de branding staan wij.

Op vaten en deuren, op vlotten van sloophout,
Koersen wij naar de einder aan het eind van de gracht,
Waar een nóg vaster dempie op ons aanleggen wacht.
Hier zoeken wij koper, hier vinden wij goud.

Ons water werd schoon op de tocht naar het heden.
Wij voeren ooit uit, maar waar meren wij af?
Gebaggerde grachten hebben geen rede.

Voortvarend erdoor nu, het tempo moet straf.
Tuur door je kijker en prevel je bede:
“In godsnaam, in godsnaam, een eiland van kaf!”