Friday, January 28, 2005

Bui

’s Winters lag mijn opa in bed. Niet dat hij ziek of invalide was. Maar ergens in de herfst stapte hij op een ochtend gewoon niet meer uit het verzakte opklapbed, dat een groot deel van het bedompte huiskamertje innam. Tussen de groezelige lakens en dekens lag hij daar, de slappe kussens omhooggewerkt, het kamertje vullend met de lucht van zijn ongewassen enorme lijf. Van ’s morgens tot ’s avonds laat waren er, behalve mijn opa en dikke grootmoeder, allerlei gasten in dat kamertje aanwezig. Zoons, dochters, kleinkinderen en buurvrouwen hingen onderuitgezakt en gapend in stoelen en op leuningen. Voor dit bezoek was nooit een andere aanleiding dan verveling en de hunkering naar de gerustellende broeierigheid van het nest. In het kamertje en het vettige keukentje erachter hing altijd een dikke mist van Caballerosigarettenrook. Een herdershond vol kale plekken leefde in zijn eigen vuil op het stenen achterplaatsje en schraapte steeds jankend zijn poten tegen de glazen deuren.
Mijn opa was een ware despoot, een gewetenloze alleenheerser, voor wie iedereen sidderde. Met donderende scheldtirades, meestal bestaand uit het haar toewensen van een complexe aaneenschakeling van dodelijke ziektes, joeg hij vrijwel dagelijks mijn grootmoeder het keukentje in, waar zij dan zacht huilend voor hem speklappen of platvis ging bakken. Als ik en mijn neefje T. binnenvielen om onze speeldorst klokkend te lessen aan het rubberen kraanslangetje, troffen we haar daar vaak zo aan.
‘Hij heeft zeker weer een bui?’, fluisterden we dan in haar oor. ‘Bui’, dat gebruikte zij zelf altijd, als ze verwees naar de misdragingen van haar kwelgeest. Waarschijnlijk om, met een woord waar een begin en een eind aan zat, zichzelf nog enige hoop te geven.
Vanuit zijn bed nam mijn opa deel aan de conversatie in de kamer. Meestal werd die met schreeuwend volume en op ruzietoon gevoerd. Er werd gehoond en gebekvecht, kwaadgesproken en beledigd.
Maar soms sloop er als bij toverslag een ontspannen vrolijkheid het huisje binnen. Meestal was de aanleiding een scabreuze anekdote of opgehaalde komische herinnering. Dan klonken er gierende lachsalvo’s en knepen de vrouwen in onmacht hun dijbenen samen. Mijn opa liet zich moeilijk aansteken door zo’n stemming, maar als dat bij hoge uitzondering eens wel gebeurde, raakte iedereen vervuld van wilde gelukzaligheid. Het dollen werd dan tot extatische hoogtes opgedreven. Haastig, want het kon zo over zijn.
Als de mildheid bij mijn opa wat langer stand hield, gebeurde het soms dat hij kleinkinderen bij zich in bed noodde om met hem te snoepen van een van zijn vele vette lekkernijen. Het was zijn vertoon van grootvaderlijke generositeit, van zijn grote liefde voor het nageslacht.
‘Kom lekker bij Opa, jongen,’ zei hij dan tegen je, de kraaloogjes in het dikke hoofd genoeglijk dichtgeknepen. Om de volwassenen goed duidelijk te maken dat ik dit privilege wist te waarderen, schoof ik dan met mijn meest trotse gezicht op het lauwe beddegoed. Mijn opa trok me tegen zijn van zweet doordrenkte ondergoed en begon mij in jus gedoopte stukken witbrood te voeren. Met zijn gele paardentanden lachte hij me bemoedigend toe.


Monday, January 24, 2005

Lege taal (2)

je sprak in tongen
in tumortaal slechts jou bekend

woorden
op een vol scrabblebord
nadat twee snelle kinderhandjes
het spel in chaos
deden besluiten

oprispingen
slecht verteerde lettergrepen
ingeslikte achterkanten
als Gronings kind je dagelijkse kost,
maar nu zwaar op de maag
boerentaal

klinkende hiëroglyfen
gesproken spijkerschrift

taal met één spreker

Tuesday, January 18, 2005

Lege taal (1)

Toen mijn vader zo’n vijf jaar jonger was dan ik nu ben, diende zijn hersentumor zich aan. Op een doordeweekse middag was ik alleen thuis en stapte hij onverwachts binnen met een gekweld en angstig gezicht. Hij probeerde zijn bekende wegwuivende spreekstijl te hanteren toen hij meldde dat hij op zijn werk ‘een duizeling’ had gehad, maar dat lukte niet goed. (Later zou blijken dat hij bewusteloos in de wc was aangetroffen.)
De tweede aanval kreeg hij een paar maanden later. Ik was inmiddels de deur uit en woonde in een kleine benedenwoning op de Bickersgracht, op loopafstand van mijn ouderlijk huis. Om een uur of zeven ’s avonds, toen ik mijn pas verworven jonge katjes eten gaf, verscheen plotseling het hoofd van mijn moeder voor mijn keukenraam, buiten adem en met wegdraaiende ogen. Mijn zusje hing huilend aan haar kleren.
“Pappa… pappa….”, kwam er door de ruit. Pas na een paar seconden had ze genoeg lucht om de mededeling te voltooien: “….is bewusteloos…” Ik rende mijn huis uit en bleef, hardop pratend om onverdraaglijke gedachten weg te duwen, doorhollen tot ik in hun woonkamer stond. Ondersteund door de benedenbuurvrouw, die met een nat doekje zijn voorhoofd depte, hing mijn vader op de bank. Zijn overhemd was opengeknoopt en rond zijn onderlijf zat een grote natte vlek. Hij glimlachte verdwaasd en hield zijn ogen half gesloten. Kort na mij stapten een tante, een oom en mijn moeder binnen. Om het onheil weg te jagen, strooide de buurvrouw met onverbiddelijk harde stem Jordanese drukte door de kamer.
“Ach, het is alweer over, hè jongen… ‘t is alweer goed, toch?…niet meer doen hè, mafkesie…”
Na een paar minuten stroomde er weer wat leven in mijn vader. Hij sprak nog niet, maar ging rechtop zitten en maakte het instinctieve grijpgebaar waarmee hij gewoon was zijn pakje shag van tafel te nemen. Hij greep in het niets, maar zijn verlangen naar nicotine werd door iedereen ervaren als een bemoedigend signaal.
“Hij wil roken, zie je nou…” Mijn tante begon haastig een sjekkie te draaien.
Ik weet niet meer of mijn vader bewust iemand aankeek, maar opeens begon hij tegen ons te spreken. Eerst binnensmonds, maar na een paar seconden luid en duidelijk. Zijn stem klonk opgeruimd, alsof hij weer in een van zijn aanstekelijke melige buien was. Zijn zinnen werden helder uitgesproken en hadden een normale intonatie, soms licht verbaasd, soms vragend. Maar zijn woorden waren geheel en al onbegrijpelijk. Vol overtuiging sprak hij in niet bestaande combinaties van letters en lettergrepen.
Verstomd van angst zaten we te luisteren, terwijl mijn vader op ons insprak in die gruwelijke tovertaal. In zijn blik een groeiende verbazing over het uitblijven van enig weerwoord.

Monday, January 10, 2005

Leeflaag (2)

Mijn veilig huis staat op een leeflaag,
nog dagelijks stamp ik die aan.
Gif wil omhoog maar vindt geen baan:
denk niet dat ik een lek verdraag.

De aanleg was niet snel gedaan.
Hoe dik hij moest, was steeds mijn vraag.
Het storten ging mij vaak te traag –
ik wilde aan het bouwen gaan.

Berucht zijn mijn twee linkerhanden,
toch doe-het-zelfde ik die grond.
Vakkundig deed ik gif verzanden.

De zaak is hiermee aardig rond:
diep onder mij wat ik verbande,
ikzelf van gif vrij en gezond.

Friday, January 07, 2005

Leeflaag (1)

Mijn neefje T. en ik speelden er vaak tussen de grote metalen vaten en bussen. Die stonden niet alleen binnen, in die opslagplaats of fabriek voor chemische vloeistoffen aan het eind van het Bickerseiland, maar ook buiten, voor de deur, op de kinderhoofdjes waarmee de gracht geplaveid was. Overal op het eiland werd de openbare ruimte trouwens gebruikt voor geregelde en - meestal - ongeregelde commerciële bedrijvigheid. Het stond er vol met half gesloopte auto’s van de vele handelaren in oud metaal, met lossende of ladende vrachtwagens van de zand- en grindhandel (‘de zandwerf’), en het houtbedrijfje Lindeman, waar wij altijd ‘een paar stokken’ gingen vragen om Ivanhoe-zwaarden van te maken, had zijn grote cirkelzaag op het stoepje buiten staan, zodat je nog op tientallen meters afstand verging van het snerpende geluid in je oren en de stuifsneeuw van fijn houtzaagsel in je ogen.
Het bedrijf met de chemische vloeistoffen verspreidde tot ver eromheen een scherpe, azijnachtige geur, die, als je dichtbij kwam, je ogen deed tranen. Toch herinner ik me die lucht niet als onaangenaam. Misschien wel omdat hij de verder overal aanwezige huislucht van het Bickerseiland, die van armoede en rottend vuilnis, vaak wist te verdringen. De metalen vaten waartussen wij speelden waren aan de buitenkant overdekt met soms nog vochtige resten van de zuren en logen die bij het aanduwen van het deksel over de rand waren geklotst. Op zomeravonden, als de werkmannen naar huis waren en de stoep zoals altijd nog volstond met vaten, duwden wij de lichtere daarvan om, klommen erop, en probeerden staand balancerend over de gracht te rollen. Wat niet makkelijk was op die ongelijke kinderhoofdjes.
In de vroege jaren ‘70 kwamen er vloedgolven van sociaal stadsherstel over de verkrotte buurten in Amsterdam. Bijna alle huizen, loodsen en gammele houten schuren op het Bickerseiland werden weggevaagd. Allerlei soorten nieuwbouw schoten de lucht in. Het chemische fabriekje was al jaren daarvóór opgedoekt, maar het pand stond er nog. Toen dat was afgebroken en het terrein klaar lag om weer bebouwd te worden, deed zich een probleem voor. Na onderzoek bleek de grond onder het pand, maar ook de strook tot aan de grachtwal ertegenover, tot op grote diepte vervuild te zijn met gevaarlijke giftige stoffen. Het stuk land werd onmiddellijk afgezet met hekken waaraan waarschuwingsborden werden opgehangen.
Terwijl overal op het eiland de bouw van woningen en kantoren in hoog tempo doorging, bleef het gifterrein maanden spookachtig braak liggen, zonder dat iemand, ook niet mijn god noch gebod kennende neefjes, zich binnen de hekken waagde. Uiteindelijk werd aan de buurtbewoners (waarvan ik er nog steeds een was) een oplossing voorgesteld. In een gezamenlijk rondschrijven van de gemeente Amsterdam en het buurtcomité dat had mogen ‘inspreken’, stond te lezen dat gekozen was voor een leeflaag.
De gelekte vloeistoffen hadden zich een zo diepe weg naar beneden gezocht, dat het niet meer mogelijk was alle giftige grond af te graven. Dat zou een bodemloze krater hebben opgeleverd, waarmee niets kon worden aangevangen. Bovendien was vastgesteld dat, op vele meters onder het straatoppervlak, die stoffen zich hadden vermengd en verbonden met ook in de grond gezakte teerachtige smeersels die in de zeventiende en achttiende eeuw waren gebruikt om het hout van schepen te bewerken op de vele scheepswerven die het Bickerseiland toen rijk was. Het moderne gif en het historische waren al tientallen jaren bezig elkaar te verleiden en te bevruchten. Het gedrag van hun nageslacht, de nieuwe stoffen die geboren waren uit hun ondergrondse paring, was volledig onvoorspelbaar. Daarom wilden de Amsterdamse autoriteiten ze maar liever niet kennen.
En dus een leeflaag.
Drie meter grond zou worden afgegraven over het gehele oppervlak van het vervuilde terrein. De nog vele meters van gif sidderende grond daaronder werden ongemoeid gelaten, maar overdekt met tientallen tonnen goed aan te stampen verse, brandschone aarde. In de huis-aan-huis bezorgde brochure stond te lezen, dat het absoluut uitgesloten was dat het gif onder de laag van drie meter zuivere grond de oppervlakte, en de daarop levende toekomstige bewoners, zou bereiken. Een hermetisch sluitende, veilige leeflaag.