Saturday, February 04, 2006

Het dempie (fragment)

In de tijd waarin dit speelt was het Bickerseiland een vergeten, slordig stuk Amsterdam, volgestouwd met verkrotte huizen, bouwvallige loodsjes en autowrakken. Als een uit schaamte weggemoffeld onooglijk zusje van de veelbezongen Jordaan lag het mensenschuw aan de donkere kant van de Haarlemmerdijk. In een onheuglijk verleden waren mijn voorouders op deze uit de stad stekende reep land neergestreken en hadden er voor de eeuwigheid hun vlag geplant. Hierna hadden de generaties elkaar steeds talrijker opgevolgd. Als konijnen in een holenstelsel had onze familie steeds meer woninkjes weten te vullen op dezelfde vierkante kilometer, slechts ruimte latend voor een klein aantal niet bloedverwante medebewoners.
Beweging was ons onbekend. Wij waren vergroeid met het Bickerseiland tot één log wezen dat, net zo apathisch als de zich dagelijks vormende klomp mensenvlees in het kamertje van mijn opoe en opa, de tijd langs zich heen liet glijden. Omdat wij door onze inertie onvindbaar waren, sloeg de geschiedenis ons over. Binnen de ring van grachtwater die ons beschermde, konden wij onberoerd door ons stationaire leven gaan. Onze vrouwen deden hun boodschappen bij groenteman Chris in de Grote Bickersstraat of bij kruidenier ome Henk in de Galgenstraat en waagden zich alleen in uitzonderlijke omstandigheden, als er bijvoorbeeld een ‘mesjèsterse’ werkbroek gekocht moest worden, zo ver als De Mof op de Haarlemmerdijk. Onze mannen waren ’s morgens in een paar stappen op hun werk in de oud-ijzerloodsen en de autosloperijen aan de Bickersgracht. Maar de meesten werkten in het geheel niet en beperkten hun dagelijkse bezigheden tot het kuierloopje van hun woning naar de hoek tussen Bickersgracht en Kleine Bickersstraat, waar zij elkaar troffen om met de handen in de zakken bij elkaar te staan en sjekkies te roken, of, met het hoofd in de nek, gein te maken met de tantes die uit de ramen hingen. ‘Ik ga een uurtje op de Hoek staan’, kregen hun vrouwen dan te horen.