Wednesday, October 26, 2005

Kano (3)

De eerste slagen van mijn peddel in het groene water werden opgemerkt door de mannen op de Stenen Brug. Het kluitje rokers draaide zich om en kwam over de reling hangen om mij onder zich door te zien varen. Ik keek niet omhoog, maar voelde dat ze grijnsden en naar elkaar knipoogden om dat iele kereltje in die veel te grote, tweepersoons kano. Maar de commentaren die ze luid tegen elkaar uitspraken, zodat ze mij zeker zouden bereiken, daalden als liefdevolle complimenten op mij neer.
‘Kelere, wat een kano heb die jongen van tante Ankie...!’
De korte passage onder de brug, waarin de slagen van mijn peddels echoden tegen de boog van verweerde, klamme stenen, versterkte de sensatie dat mijn kano mij toegang gaf tot een onbekende, verzonken wereld, tot een duister Atlantis onder het Bickerseiland. Over de lange bolling boven mijn hoofd ging ik elke dag naar school, soms, als ik met mijn neefje T. was, zonder de grond te raken, door van begin tot eind ons voort te bewegen over de onderste ligger van de reling. (Fokkie H. liep ook wel enkele meters over de bovenste.) Mijn tantes sjokten af en aan over de Stenen Brug met lege en volle boodschappentassen, met loodzware zakken ‘viertjes’ van kolenhandel Mons. Mijn ooms parkeerden er hun Taunussen en Chevrolets en hingen er tegen de leuning. En ’s avonds kwamen de eilanders elkaar hier tegen als ze na het eten de emmers met resten en aardappelschillen over de reling gingen kieperen, waarna ze, met de lege emmers bungelend aan hun hand, een mooi moment hadden voor een praatje. Geen plek op het Bickerseiland zo platgetreden, zo - kinderhoofdje bij kinderhoofdje - bekend als de Stenen Brug. Maar wie van mijn tantes of ooms kende deze wereld onder hun voetzolen, deze nooit door het zonlicht aangeraakte, klotsende spelonk, met dichte spinnenwebben aan de verroeste steunbalken, met onpeilbaar diepe zwarte gaten op de plekken waar stenen waren weggevallen, en waaruit je elk moment de trillende snorharen van een rat tevoorschijn verwachtte te zien komen? Ik hield mijn kano wat in om deze belevenis, dit gevoel een gekozene te zijn, dieper te ervaren.
Als ik vanonder de Stenen Brug wegvoer, kon ik, als ik had gewild, even aanleggen aan het strandje van het grootste dempie op het Bickerseiland, dat in de hoek tussen brug en noordelijke walkant. Dempies waren drassige, stinkende eilandjes met een oppervlak van vuilpulp. Het fundament werd gevormd door grote stukken in de gracht gegooid vuilnis: fietswielen, meubels, stukken autowrak. Minder vast afval, zoals de aardappelschillen en het oude brood uit de iedere avond geleegde emmers, verweekte in het grachtwater en koekte zich als een kleverige brij vast aan de boven het oppervlak uitstekende fietskarkassen en andere stevige troep. Als de laag dik genoeg was geworden, kwam het slib boven water te liggen. Door blootstelling aan de lucht droogde het op en verhardde. Zo groeide, uit het gedumpte overschot van mijn sjofele familie, een nieuw stukje Bickerseiland, een dempie. Vaste bezoekers van de dempies waren scharrelende ratten, die door mijn grote neven werden beschoten met hun luchtgeweren. Maar ook wij jongens konden, met enige oplettendheid - uitglijden of wegzakken was snel gebeurd - een dempie betreden, wanneer dat breed en solide genoeg was geworden. Van dit dempie bij de Stenen Brug maakten wij dankbaar gebruik om steentjes achter onze bal te gooien als die in het water was geraakt. Aan het dempiestrand konden we hem dan weer opvissen en met vette, zuigende geluiden droogstuiteren op de straat.
Verder varend moest ik nu uitwijken naar links omdat direct voorbij de brug drie schepen, een vrachtschip, een sleepboot en een half vergaan plezierjachtje, met de zijkanten aan elkaar afgemeerd lagen, zodat de laatste zich voorbij het midden van de gracht bevond. Deze hechte drieëenheid vormde het woon- en werkdomein van een eenzelvige, zwartgeblakerde man die, wanneer je ook langskwam, op zijn dek stond te mokeren op metaal of op zijn knieën lag te lassen, en die ik, in al mijn jaren op het Bickerseiland, nooit op de vaste wal ben tegengekomen. Als ik hem zag, stelde ik me voor dat hij, als boetedoening voor een gruwelijke misdaad of als zelfgekozen kluizenaarschap, nooit meer vaste grond onder zijn voeten mocht voelen en ten eeuwigen dage zijn leven moest slijten op dit stukje grachtwater. En dat kruidenier Chris Rozeman één keer per week, op een afgesproken, geheim moment zijn loopjongen naar hem toestuurde om een kist met levensmiddelen naar beneden te laten zakken, en de betaling op te hijsen, vanuit het achterraam van de Groene Loods.
Als ik zijn boten voorbij was, doemde rechts van mij, als een plotseling neergelaten toneeldecor van de Alpen, een groep torenhoge, puntige bergen op, waarachter het huis van juffrouw Bosch op 102 nog maar net zichtbaar was: de voorraadhopen van het grote zand- en grindbedrijf .

Wednesday, October 19, 2005

Kano (2)

Drie zondagen had mijn vader gewerkt aan het aandachtig schuren en lakken van het blanke grenenhout. Om ook de onderste delen goed te kunnen bereiken zette hij de kano dan op twee kistjes vóór de loods van oom F. en ging met opgestroopte mouwen aan de slag. Drie eindeloze weken was ik dus, als enige jongen op het Bickerseiland, eigenaar van een tweepersoons, volwassen droomvaartuig (een bezit zó groots dat ik me er aanvankelijk voor schaamde en er niet met andere kinderen over sprak), zónder ermee in het water te kunnen. Terwijl mijn vader aan het werk was, hing ik bij hem rond en probeerde mijn ongeduld te verhullen door inzicht te tonen in het belang van gedegen houtbescherming.
‘Moet zeker nóg een laag op, hè...?’
Altijd kwamen er ook ooms aangekuierd die vanaf hun vaste ontmoetingsplaats, de hoek tussen Bickersgracht en Kleine Bickersstraat, mijn vaders bezigheden hadden gezien en hem, tot zijn grote maar niet getoonde ergernis, trekkend aan hun sjekkie adviezen gingen geven. Dat mijn vader bedreven zou zijn in volkse vaardigheden als schilderen en timmeren (overigens een onmiskenbaar feit), paste namelijk niet bij zijn imago van intellectuele boekenwurm, van deftig buitenbeentje. De ooms sloten dan ook hun ogen voor mijn vaders overduidelijke handvaardigheid en duwden hem met hun minzame raadgevingen terug in de positie die hem op het Bickerseiland eens en voor altijd was toebedeeld: die van de bleke pennenlikker met twee linkerhanden.
‘Dun uitsmeren, hoor, Jopie...’
Ergens halverwege de derde zondagmiddag vond mijn vader waarschijnlijk dat mijn kwelling te lang had geduurd, want hij verklaarde de kano, als de lak goed gedroogd zou zijn, bestand tegen het grachtwater. Maar vond ik ook niet dat er nog één ding aan ontbrak? Ik voorzag verder onduldbaar uitstel van de tewaterlating, dus kreeg hij te horen dat ik heel erg zeker wist met mijn twee lange, sierlijke peddels en mijn twee uitneembare zitsteunen van dunne latjes volledig geëquipeerd te zijn.
En een naam dan? Moest mijn kano geen naam hebben? Hij vroeg het met in zijn stem en ogen de geamuseerde zekerheid dat ik dit met enthousiasme zou beamen, alleen al om hem te belonen voor de speelsheid van zijn idee, voor zijn bereidheid als volwassene de gevoelswereld van zijn zoon te betreden. We begonnen elkaar voorstellen te doen, ‘Ajax’, ‘Behouden Vaart’, ‘Cisca’ (de naam van mijn pasgeboren zusje) …
‘Shark’, zei mijn vader, ‘dat betekent haai in het Engels.’ Hij spelde het woord voor me en wist me ervan te overtuigen dat het heel passend was voor mijn ranke, maar oersterke kano. Met zwarte verf schilderde hij de naam in kleine, heldere letters op de twee zijden van de voorsteven. (Helaas bleek later dat dit Engelse woord voor het Bickerseiland minder geschikt was dan we hadden voorzien. Als ik een oom of neef vertelde dat ik een kano had met een echte naam, en die uitsprak, kreeg ik steevast als reactie de verbaasde vraag toegeworpen wie die Sjaak dan wel was, naar wie ik mijn boot had vernoemd.)
Ik ging op de rand van de steiger zitten, zette een voet in het achterste zitkuipje en liet me daarna verder zakken. Altijd klotste er wel een laagje brak water op de bodem, maar door het latten stoeltje hingen mijn billen daar iets boven. Vanonder het voordekje pakte ik een van de twee uitneembare peddels en schroefde de delen aaneen. Daarna maakte ik het aanlegtouw los en stak van wal.

Friday, October 14, 2005

Kano (1)

Om bij mijn kano te komen moest ik door de oud ijzer-handel van mijn oom F. Het wrakkige houten bouwsel waarin hij zijn illegale nering voerde, lag met de voorkant aan de kinderhoofdjes van de Bickersgracht, met de achterkant aan het water. Een grote vuilgroene schuifdeur vormde de ingang. Als ik op woensdagmiddag naar mijn kano wilde, trof ik mijn oom leunend tegen de deurpost van de half opengeschoven deur. Zijn ogen dichtgeknepen tegen de zon, zijn handen in zijn zakken en zijn vetrollen ontspannen bungelend over zijn broekband, stond hij daar, een wachter met de absolute zekerheid dat ook maar de geringste dreiging voor zijn lijf en have uitgesloten was. Deze zekerheid ontleende hij aan zijn onaantastbare status op het Bickerseiland: gerespecteerd leider van onze talrijke en alomaanwezige familie en, zeker zo belangrijk, bezitter van een enorm zwart vermogen, dat hij dag en nacht in een uitpuilende portefeuille onder zijn hemd bij zich droeg en waarover de meest fantastische en bewonderende verhalen op het eiland de ronde deden.
De mogelijkheid om mijn kano te stallen aan een vermolmde steiger achter zijn loods was een gunst geweest van oom F. aan mijn ouders. Mijn moeder had het hem ooit gevraagd, met de slaafse kruiperigheid die hoorde bij dergelijke verzoeken, en hij had toegestemd met een al even traditionele uitdrukking van zorgelijkheid en tegenzin op zijn gezicht. Mijn moeder moest immers wel goed begrijpen wat een risico hij bereid was te lopen voor zijn verwanten: een jongen van tien die, vergezeld van ongetwijfeld diefachtige vriendjes, vrij toegang zou krijgen tot zijn zo kwetsbare en waardevolle bedrijfsschatten. En iedere keer als ik langs hem de schuifdeur in wilde gaan om door zijn loods naar mijn kano te lopen, was ook ik verplicht eerst mijn rol te spelen in een door hem geregisseerd ritueel van dankzegging aan zijn ruimhartigheid.
‘Wat is er, jongen?’ zei hij dan, tegen mijn naar beneden gerichte rode hoofd, veinzend dat hij volslagen onwetend was van de reden waarom ik daar zo voor hem stond te schutteren.
‘Of ik naar me kano mag...’ Zo jong als ik was, ervoer ik die knieval om mijn meest trotse bezit te bereiken elke keer als diep vernederend.
Op mijn vraag antwoordde oom F. nooit met woorden. Hij keek eerst even over mijn hoofd in de verte, waarbij hij twijfel en onderdrukte ergernis uit zijn gezicht liet spreken. Ik diende hem daarbij aan te kijken en zijn verscheurdheid goed op te merken. Als hij vond dat de boodschap mij genoegzaam bereikt had, sloeg hij, als signaal dat ik naar binnen mocht, zijn dikke hoofd een keer kort schuin achterover naar het binnenste van de loods. Dan stapte ik snel langs hem heen de lange, donkere ruimte in.
Er was geen vloer, ik liep op de aangestampte aarde van de walkant, zwartglimmend van olie en smeer. Veel ruimte om te lopen was er overigens niet. Eén smal, uitgehold paadje was er overgebleven tussen de oneindige, als woeste gebergten oprijzende hopen metaal. Er heerste een roerloze atmosfeer van vocht en oud vuil. Een kleffe wolk van verdampt grachtwater vulde de hele ruimte. De loods had geen elektriciteit, maar door de schuifdeur en door spleten en gaten in het hout viel in de zomer net genoeg daglicht naar binnen om de weg te vinden. Al die zwakke lichtbronnen zorgden ook voor vele grillige schaduwen, die ik probeerde niet te zien. Omdat ik er ooit een rat had zien wegschieten, probeerde ik bij het lopen steeds flink te stampen, hoewel dat weinig resultaat had op die onverharde grond. Zo snel mogelijk probeerde ik het achterdeurtje te bereiken.
Als ik dat had opengetrokken en op het smalle stukje oever stapte, stond ik in hetzelfde zonlicht dat ik een minuut eerder via de schuifdeur had verlaten, maar de wereld waarin ik mij nu bevond was een andere. De tocht door de loods van oom F. had mij weggevoerd van de overbekende voorkanten van onze huizen, werven en werkplaatsen, weggevoerd uit het gekrijs van mijn uit het raam hangende tantes en het geloei van auto’s en zaagmachines. En had mij gebracht naar de verborgen, stille achterkant van het Bickerseiland, naar zijn in het water hangende, brede kont. Rechtsboven mij zag ik de naakte, vuilzwarte onderkant van de Stenen Brug, onkenbaar voor het groepje mannen dat er bovenop tegen de leuning hing en van wie ik de dikke ruggen kon bespieden. Aan mijn voeten liep het strookje walkant uit in zompige poldertjes van aangekoekt vuilnis, dempies die alleen ik kende. Elke keer weer besefte ik een van de zeer weinig uitverkorenen te zijn die het gegeven was deze geheime dimensie te betreden.
Ik klauterde op de losse, doorbuigende planken van het steigertje en zag een meter beneden mij mijn dobberende kano, het zonlicht schitterend op het dik belakte voor- en achterdekje, de elegantie van de slanke, langgerekte vormen sterk contrasterend met het schamele decor.