Wednesday, April 27, 2005

Brief aan Sandro (1)

Lieve Sandro,

Van je dood vernam ik drie jaar na dato. Na vele jaren afwezigheid - wel vijftien, bereken ik nu - had ik in 2003 weer een bezoek aan Sicilië gepland, een vakantie met mijn gezin. Niet in de buurt van Palermo, de stad van mijn herinneringen aan jou, maar in een kleine plaats aan de zuidkust. Je bent denk ik te lang dood om het fenomeen ‘Google’ te kennen, maar een paar weken voor die reis, heb ik uit nieuwsgierigheid die zoekmachine ingezet om te zien of er, bij invoering van hun namen, verwijzingen zouden komen naar oude Palermitaanse vrienden en bekenden. Dat was niet ondenkbaar. Een flink aantal van jullie was indertijd prominent actief in spraakmakende activiteiten. Jullie waren schrijvend journalist, kunstenaar, jullie werkten bij de plaatselijke televisie of waren betrokken bij radicale protestgroeperingen. Figuren waren jullie die in de incrowd-bars in de binnenstad door iedereen enthousiast en met duidelijke bewondering werden begroet. (Het feit dat ik, als enige buitenlander, vaak als enige niet-Palermitaan, die bars ook kon bezoeken, had ik aan jou te danken.)
Die speurtocht in Google duurde trouwens niet lang, ook al omdat ik veel namen was vergeten en opeens besefte dat ik van de meeste bekenden alleen maar de voornaam had geweten. Maar jouw naam leverde meerdere ‘hits’ op. Niet naar een van de ontelbare stukken die je in de loop der jaren moet hebben geschreven in de kranten waarvoor je hebt gewerkt. Je schrijvende periode was vooral vóór de digitale revolutie, die in Sicilië ook nog eens veel later heeft plaatsgevonden dan elders. Wel zag ik met bevreemding dat er een prijs naar je was vernoemd. In 2001 was de ‘Premio Sandro T.’ voor journalistieke essays uitgereikt aan een achttienjarige scholier. En twee andere verwijzingen moest ik wel drie keer overlezen, ook al was de tekst glashelder. Het ging om oude officiële berichten van de gemeente Palermo. In juni 2000 had het bestuur van de stad besloten om de nieuwe perszaal van het gemeentehuis op te dragen en te vernoemen naar de betreurde journalist Sandro T., die een maand daarvoor was heengegaan. In die ‘Sala Sandro T.’ zou, in aanwezigheid van de burgemeester, je moeder en verdere familie, een borstbeeld van jou worden onthuld.

In het vissersdorpje Sferracavallo zagen wij elkaar voor het eerst. In 1976 moet dat geweest zijn. Het plaatsje ligt min of meer vast aan de buitenwijken van Palermo, aan zee dus. Twee jaar daarvoor was ik daar met I. neergestreken omdat we, na aankomst met de trein in de stad, te horen kregen dat daar de enige camping was. Eén van de jongens die we die zomer in Sferracavallo hadden leren kennen - allemaal nog echte klassieke vissers, analfabeten met door de zon gelooide koppen en vereelte handen - had ook vrienden in de grote stad Palermo. Deze ... (hier had zijn naam moeten staan, maar die blijk ik niet meer te kunnen produceren) sleepte net als al zijn maten elke nacht zijn druipende netten uit de zee en ook hij moest ’s morgens de vislucht van zijn huid boenen. Maar overdag speelde hij, tussen de buitenlandse campinggasten op het pleintje en in de pizzeria’s, de intellectuele bohémien van het dorp. Hij sprak wat Frans, schreef in die taal ook gedichten en rookte zo nu dan marihuana. I. en mij bezorgde hij vaak de slappe lach, te jong als we waren om zijn fanatieke pogingen om vooral maar geen achterlijke visser te lijken als ontroerend en dramatisch te ervaren. (Als hij een miniem eerste trekje van een joint had binnengezogen sprong hij onmiddellijk op en gaf hij, als in diepe trance, zich over aan een woeste indianendans, waarschijnlijk omdat hij dacht dat dat erbij hoorde.).
Deze hippe visser met grootsteedse vriendenkring heeft ons ooit - ik weet niet meer onder welke omstandigheden - laten kennismaken met jouw toenmalige grote liefde Katia C. Waarschijnlijk was Katia uit Palermo naar Sferracavallo gekomen om te zwemmen in zee of om met vrienden de plaatselijke lekkernij ‘ricci di mare’ (levende, nog bewegende zee-egel) te peuzelen bij een van de kraampjes op het boulevardje. Of misschien verkocht zij of één van haar vrienden zelfgemaakte sieraden van touw en metaal aan de campingtoeristen daar. In elk geval weet ik nog wel dat tijdens dat eerste contact meteen is afgesproken dat Katia ons de volgende dag met de auto zou komen halen om wat meer te zien van Sicilië dan het smerige rotsstrandje van Sferracavallo (op zondagmiddag zagen wij dikke Palermitaanse moeders na de ter plaatse genuttigde gezinslunch de overgebleven spaghetti uit de pan tussen de keien schudden) en bar/pizzeria il Delfino.
En jij kwam mee, die volgende dag. We zaten op het terras van het primitieve bier- en ijstentje aan zee tegenover de camping. In fel gekleurde Indiase hemden, met rinkelende sieraden aan oor, hals, pols en enkel, zo stapten jullie het terrasje op. De campinggasten in zwemkleding en de naar die campinggasten loerende vissers in korte spijkerbroek en getailleerd overhemd keken raar op.
‘Hai hem Sandro’.
Zo stelde je je voor in dat Engels van jou, met die onweerstaanbare glimlach en ooglichtjes die we later nog zo vaak op ons gericht zouden krijgen. Vanaf het eerste moment van je opkomst was je het vanzelfsprekende brandpunt van alle beweging en aandacht. Je sprekende allesomarmende charme, je energieke blik, je betrokkenheid bij je omgeving maakten voor mijn gevoel toen (en in mijn herinnering nu) dat het terrasvolk zich willoos met open mond aan je voeten schaarde, als gefascineerde kinderen bij een goochelaar. Natuurlijk bleef iedereen in werkelijkheid waar hij was, en was ík het die zo door je persoonlijkheid werd gegrepen. Hoogstens draaiden een paar vissers hun stoel zo dat ze die malle hippies beter konden aangapen. Tijdens ons vrolijke gesprek aan dat tafeltje zag ik je opeens langs mijn schouder naar iemand grijnzen. Ik keek om en zag twee plaatselijke schooiertjes van een jaar of tien. Ze hadden iets gezegd dat jij had verstaan, maar ik niet, zeker al niet omdat ze plat dialect spraken. ‘Kijk daar, een gozer met oorbelletjes!’, hadden ze tegen elkaar gegiecheld, maakte Katia ons duidelijk. Jouw reactie was een ontploffende lach en een luid over het terras uitgeroepen:
‘Ja, natuurlijk, die draag ik omdat ik HOMO ben...!’
Met het oog op de entourage waarin we ons bevonden voelde Katia zich verplicht om het gewaagde geintje hardop te ontkennen (‘Non è vero! Non è vero!). En ik - net eenentwintig, en met navenante wankele levenshouding waaraan de puberteit nog akelig duwde en trok - voelde me door jullie gezelschap in een uur tijd weggepromoveerd uit ons kringetje van de vissersvrienden. Jullie andere Sicilië trok onweerstaanbaar. Voorvoelde ik toen al dat ik in jou iemand had gevonden die ik mateloos zou bewonderen en van wie ik wilde leren, een goeroe in de bereikbare gedaante van een maat?
Jullie namen ons mee in je autootje naar een onduidelijke bestemming. Het was de eerste van ontelbaar vele tochten waarbij I. en ik door jullie op sleeptouw werden genomen.‘Wacht maar af... Naar vrienden... Naar een leuke plek...’ Ook in de zomers daarna kregen we dat steevast te horen als we vroegen waarnaartoe die eindeloze en moordend hete autoritten ons moesten voeren. Als ik me goed herinner zijn we later die dag gaan eten in jouw ouderlijk huis, waar je toen nog woonde. Terwijl je moeder de leeggegeten borden van tafel nam, begon je jongere broer D. tot mijn schrik een digestieve joint te draaien. Even later werd die doorgegeven, waar nodig langs de neuzen van je onbewogen moeder en vader. Mijn beeld van het Siciliaanse leven tolde om zijn as.
In die eerste zomer bracht je ons meteen tussen je vele vrienden. Altijd waren er vantevoren telefonisch geformeerde groepen die elkaar ergens moesten treffen. Voordat zo’n gezelschap compleet was, waren er lange wachttijden bij huisdeuren, voor pizzeria’s en in auto’s. Uit de manier waarop die vrienden met je omgingen en op je reageerden, begrepen we wel dat je een bijzondere status had. ‘Sandro... student leader...’ Katia vertelde het ons tijdens een van die verzengend hete wachtsessies in de auto. Zo jong als je toen nog was, was je een stuwende kracht geweest in het onstuimige studentenprotest in Palermo begin jaren 70. De erekransen die je toen door je generatiegenoten waren omgehangen, hingen nog onzichtbaar om je schouders.
Die zomer werd het model voor de vele daarna. Jij was onze vanzelfsprekende gids in een Palermo dat voor buitenstaanders (en zeker voor buitenlanders) normaliter onvindbaar is. We kwamen overhuis bij de intellectuele en progressieve avant-garde van de stad. We dronken, gezeten op met flessen gevulde dozen, in de kleine osteria in het centrum waar ‘je iedereen altijd kon vinden’. (Weet je nog dat daar, midden in onze dronkenschap, de politie kwam binnenvallen om - het waren de tijden van het stadsterrorisme - identiteitscontroles uit te voeren, en dat ik in alcoholische woede schreeuwend ging opspelen tegen die rechercheur?) We aten op de grond in een door jullie zelf illegaal gerund macrobiotisch eethuisje. (Weet je nog dat tijdens die maaltijd de haastig afgesloten deur werd geforceerd door een groepje mafiose jongens die dreigden de boel in elkaar te komen tremmen omdat jullie weigerden ‘beschermgeld’ te betalen?) We kwamen je opzoeken op de redactie van de lokale krant waar je later bent gaan werken, l’Ora, het enige blad in Sicilië zonder verplichtingen aan politici of mafiosi. (Weet je nog dat je me voorstelde aan je dikke hoofdredacteur, die je toen vroeg of die Nederlandse vriend van je soms ook een journalist was. Je werd door die vraag in verlegenheid gebracht, omdat ik in die periode niets creatiefs of intellectueels presteerde en als hotelreceptionist aan de kost kwam.)
De meest vervullende Palermitaanse momenten voor mij waren die waarin ik mij echt kon wijsmaken deel te hebben aan jullie intense, onnavolgbare manier van leven, die ik van zoveel meer waarde achtte dan de mijne. Zoals tijdens de nachtelijke bijeenkomsten bij het kleine banketbakkertje in de oude binnenstad. Vaste klant als je daar was, zal jíj je de eerste keer dat je ons daarnaartoe hebt meegenomen niet kunnen herinneren. Ik wel. Jij en Katia hadden ons meegevoerd in een lange feestelijke avond. Er was - natuurlijk in een talrijk gezelschap - gegeten, gedronken en gerookt. (Had je toen al die met een weckfles en een stuk tuinslang zelfgemaakte waterpijp?). Het liep al tegen vier uur, maar er was nog een laatste programmapunt, kregen we te horen in de auto. I. en ik sperden met moeite onze dichtvallende ogen open en luisterden naar je uitleg. De cannabisgebruikers van Palermo (‘i fusi’) hadden de traditie ontwikkeld om hun door het roken opgewekte nachtelijke trek in zoetigheid te bevredigen bij een banketbakkertje in het centrum. Daar werden al vanaf een uur of drie de eerste ‘cornetti’, zoete croissants, uit de oven getrokken. De bakkersknechten verdienden een extra zakcentje door die vroege baksels via het open raam aan de fusi te verkopen. Het straatje voor de bakkerij was zo een bekend trefpunt geworden waar vrienden elkaar ’s nachts wisten te vinden om over en weer verslag uit te brengen over de voorbije dag en avond.
Daar stonden we dan, leunend tegen de auto, kauwend op dat gloeiend hete bladerdeeg. Jij en Katia werden voortdurend begroet en gekust. I. en ik werden met vriendelijke nieuwsgierigheid onderzocht. Met het oog op de buren moest iedereen met gedempte stem praten. Wat niet betekende dat er mínder gesproken werd. Ik was te moe om nog een afzonderlijk gesprek te volgen en liet mij wegglijden in het ineengevloeide gelispel van die tientallen zachte stemmen. Ik zag dat I. nog met een gefronst voorhoofd van inspanning naar iemand stond te luisteren. Maar ik probeerde zo leeg mogelijk mijn gehele omgeving te ervaren. Even was ik bevrijd van mezelf.
Vertellen kon je, betogen, uitleggen en scherp aanvallen. Over jullie mafia, over jullie bizarre politieke verwikkelingen, over dat onmogelijke eiland van jullie. Altijd leek je te spreken met je hele ziel, gracieus gesticulerend en met onuitputtelijke energie, hoe warm of hoe laat in de nacht het ook was. Ik keek en luisterde dan naar je met de innige wens zelf ook ooit dergelijke diep gevoelde overtuigingen te hebben. Om die dan net zo expressief te verdedigen als jij dat deed. Want tijdens de felle gesprekken die je met vrienden voerde - verfijnde balletten van beweging, mimiek en taal - voelde ik me vaak, vooral die eerste jaren, misplaatst en lomp; een vaag grijnzende blonde Duitser met een permanent vuurrood verbrande neus. En dat terwijl we werden omringd door attente belangstelling, van jou en van je vrienden. Jij probeerde ook nog soms zo’n discussie voor ons samen te vatten in het Engels. Alhoewel ik van die vertalingen van jou vaak minder begreep dan van de meegeluisterde gesprekken in het Italiaans, waren het liefdevolle pogingen om ons bij het gezelschap te trekken.
Dat jij in die tijd voor ons - voor mij - gold als een leraar, als een geestelijk leidsman die ik bewust of onbewust probeerde te volgen of zelfs uiterlijk te imiteren (terug in Nederland droeg ik na elke zomer altijd nog enige tijd volstrekt niet bij mij passende leren arm- en enkelbandjes) dat was duidelijk. Je was je daarvan ook wel bewust, denk ik. Die positie was natuurlijk ook niet nieuw voor je. Maar welke plaats hadden wij - had ik - in jouw leven? Ik twijfel niet aan de de oprechtheid van je vriendschap toen, maar heeft de omgang met mij in jou iets blijvends achtergelaten? Heeft die je ziel geraakt, op welke manier dan ook, zoals dat andersom bij mij zeker het geval is geweest? Daarover had ik je nog wel eens willen horen, later. Als bezadigde milde mannen, comfortabel genesteld in onze levenservaring, zo had ik nog wel eens met je willen terugkijken naar die jaren. En naar wat het einde ervan heeft betekend, natuurlijk: jij en I.

Wednesday, April 20, 2005

Aantekening

Een pen vinden die lekker schrijft. Dat was de bedoeling toen ik vorig jaar hier stukjes begon te plaatsen. Mijn idee was om schrijfexperimentjes te doen en richtingloos wat rond te zwerven in het grote bos van vormen, genres en thema’s. Stiekem koesterde ik daarbij de hoop dat ik zo ongemerkt zou uitkomen op een route die mij steeds vertrouwder zou voorkomen en die mij uiteindelijk zou brengen bij het ene pad, dat, zo zie ik na enig turen op het verweerde bordje, naar mij genoemd blijkt te zijn.
Maar van experimenteren en zwerven is niet veel gekomen. De stukjes kregen al vrijwel onmiddellijk een min of meer vaste vorm, toon en thematiek. Ongewild had ik mijzelf een mal gesmeed, waarin ik elke week wat gesmolten autobiografisch materiaal liet stollen. ‘Zorg dat je vastigheid krijgt, jongen ’ werd mij vroeger wel aangeraden als het om mijn maatschappelijke toekomst ging. Vastigheid is comfortabel bij het schrijven, maar niet erg functioneel voor een literair zelfonderzoek.
De laatste weken dringen dit soort overwegingen zich steeds storender op als ik iets wil schrijven voor deze Via Libertà (waar de vrijheid die ik mij geef minder groot blijkt te zijn dan ik me had voorgesteld). Laat ik dus maar eens met mezelf afspreken om voorlopig te proberen ‘andere’ teksten te schrijven dan ik tot nu toe heb gedaan. Geen idee, op dit moment, wat ik daarmee bedoel. Maar dat is precies de onvastigheid waar ik, met een onverwacht knietje onder mijn eigen kont, mezelf in wil duwen.

Sunday, April 10, 2005

Kleermaker (2)

Een wijvenberoep had mijn vader. Waarschijnlijk heeft niemand het ooit hardop tegen hem gezegd. Maar op het Bickerseiland was de algemene mening dat een vent die met spelden tussen zijn lippen en een meetlint om zijn nek achter een naaimachine gaat zitten, geen echte vent kon zijn. De mannen in mijn vaders schoonfamilie onderhielden hun gezinnen met bezigheden die hun rauwe mannelijkheid benadrukten. Gevaarlijke ongeregelde handel in veelsoortige voorwerpen, gebruikte of nieuwe, niet zelden in een schemerige loods opgekocht van dieven of helers. Gloednieuwe spijkerbroeken in alle maten of gymschoenen met dikke zolen waren er soms in de woning van mijn oom F. opeens voor ingewijden te koop. Van die oom was bekend dat hij elke nacht zijn zwarte kapitaal in een loodzware leren portefeuille mee naar bed nam. Andere ooms zaten in de huizensloperij. ’s Zomers gingen mijn neefje T. en ik kijken hoe ze met onbloot bovenlijf en glimmend van het zweet inramden op de muren van de afbraakpanden in onze buurt. Mijn oom T. senior, de vader van mijn neefje T., was in de haven koppelbaas, maar daalde ook zelf mee af in de gigantische ruimen van de geleegde olietankers, waar zijn dagarbeiders de giftige zwarte drab van de bodem moesten schrapen.
En mijn vader, hun boerenzwagertje, kreeg op vrijdag zijn doorschijnend loonzakje mee naar huis omdat hij de hele week een naaimachine had laten snorren.
Gelukkig voor hem, was mijn vader door zijn huwelijk met mijn moeder ‘eigen’ geworden in de familie. Die status vrijwaarde hem van openlijke spot met zijn weinig masculiene broodwinning. Jopie was kleermaker, en om te laten merken dat je dat een heel normaal beroep vond, ging je bij hem langs om te vragen of hij je nieuwe broek wat wilde inkorten.
Als ik met mijn neefje T. op straat speelde, begaven we ons soms in wilde lofzangen op de lichaamskracht van onze ooms en vaders. In onze hoofden hielden we een voortdurend geactualiseerde statistiek bij van welk zwaar voorwerp elke afzonderlijke volwassen man in onze familie ‘makkelijk’ kon optillen. In ongeremde bewondering buitelden we dan over elkaar heen, onze fantasieën steeds verder reikend.
‘Ome F. kan makkelijk zo’n balk van de treinen....’
‘Ome J. tilt zo een Renaultje-vier van de grond, heb ik zelf gezien....’
Wanneer mijn vader aan de beurt was, zaten we altijd met een pijnlijk probleem. Om onze nevensolidariteit te dienen, begon dan vaak juist T. - en niet ik - gloedvol te pleiten voor mijn vaders kleermakersspieren. Kleermakers moesten volgens hem ook wel eens zware dingen tillen, al wist hij niet meteen wát. En hij had kort geleden, toen mijn vader even in zijn hemd op een vuilnisbak in de zon zat, écht wel spierballen gezien. Hij dacht dat mijn vader ‘toch makkelijk wel een... eh...’ Ik knikte dan en ging snel over op een volgende krachtpatser, opgelucht dat het moeilijke moment voorbij was. Maar allebei wisten we dat mijn vader een geval apart was, dat hij alleen pro forma in onze lijst was opgenomen.
Waarschijnlijk drukte deze minderwaardige positie meer op mijn ziel dan ik mij nu herinner, want op een avond, vlak voor ik naar bed moest, heb ik mijn vader er openlijk over aangesproken. Of kleermakers ook sterk waren, wilde ik weten. Of hij net zo zwaar kon tillen als al die kasten van ooms. Over zijn gezicht ging een vlaag ergernis die hij snel wegtrok en omzette in een milde glimlach. Hij was helemaal geen kleermaker meer, onthulde hij. Als je in een confectiefabriek werkte, dan heette dat geen kleermaker. Hij zaagde met manshoge gierende machines, vakkundig zwenkend over de patroonlijnen, door dikke stapels kledingstof. Op de snijzaal van een grote mantelfabriek, daar werkte hij. En hij was chef. Niet kleermaker, maar chef van de snijzaal van damesmantelfabriek Stibbe.
Hij sprak zacht, zonder enige nadruk, en met wegvluchtende ogen. Alsof hij eigenlijk niet wilde dat ik hem verstond. Daardoor ontnam hij me de gelegenheid te reageren met de bewondering waartoe ik me verplicht voelde. Waarschijnlijk besefte hij dat zijn zoon met een ‘chef van de snijzaal’ in plaats van een ‘kleermaker’ als vader niet veel opschoot tussen de jongens van het Bickerseiland. In zijn wanhopige wil om me tegemoet te komen, voegde hij toe dat de dikke rollen stof die hij soms uit het magazijn naar boven moest dragen, ‘minstens 50 kilo’ wogen. Daarna deed hij zo snel mogelijk het licht uit bij mijn bed.
Met die rollen stof (‘net zo zwaar als tante M.’, zei ik tegen neefje T.), dit onaanvechtbare bewijs van mijn vaders fysieke kunnen, heb ik inderdaad geprobeerd om zijn schijnpositie op onze lijst van mannetjesputters echte geldigheid te geven. Maar ik zag meteen dat de doorgeslagen jubelende reactie van T. (‘Kolere, man, 50 kilo...!’) niet meer dan beleefdheid was. Mijn vader zou nooit een oom worden.

Sunday, April 03, 2005

Kleermaker (1)

Bij de Amsterdamse kleermaker Swart heeft mijn vader zijn vak geleerd. Ergens in 1946, was hij, vijftien jaar oud, bij dit eenmansbedrijfje in de leer gegaan. Pas een paar maanden daarvoor was hij in de stad aangekomen. Direct na de bevrijding had mijn opa besloten dat zijn talrijke gezin een nieuwe toekomst wachtte, ver van hun thuisland Zuidoost-Groningen. Daar had mijn vader zijn jongenstijd doorgebracht, het langst in het afgelegen dorp Musselkanaal. Tijdens de oorlog was er nooit echt gebrek geweest in het gezin, omdat mijn opa steeds genoeg geld wist te verdienen met de handel in paarden. Maar klaarblijkelijk zag hij toch betere mogelijkheden in het net uit de hongerwinter opkrabbelende Amsterdam. Hun huisraad werd in kisten gepakt, het woonhuis opgezegd. In de kajuit van een vrachtboot gingen ouders, kinderen en meubels het IJsselmeer over. Mijn opa had in de Staatsliedenbuurt een veel te kleine etagewoning gevonden, waar het gezin zich onwennig installeerde.
Mijn vader vertelde soms over de moeilijke eerste tijd daar. Om hun plat Groningse spraak en de klompen aan hun voeten werden zijn broer en hij op straat uitgejouwd door de Amsterdamse kinderen. ‘Maar met die klompen kon je wel goed schoppen, hoor!’ zei hij altijd. Je hoorde dan de strijdlust nog in zijn stem. Ook later, als zijn provinciale afkomst bijvoorbeeld aanleiding gaf tot besmuikte hoon in zijn schoonfamilie, zag ik altijd een verstikte trots in zijn ogen.
Die plaats van leerjongen bij kleermaker Swart heeft, dacht ik, mijn opa voor hem gevonden. Swart maakte dure herenkostuums. Misschien dat hij daardoor vaak verkeerde in kringen van rijke en ontwikkelde Amsterdammers. In elk geval bezat hij een voor een ambachtsman opmerkelijk grote eruditie.
Voor zijn Gronings jongmaatje, dat hard werkte en al snel handigheid kreeg in het knippen en naaien, koesterde Swart vaderlijke gevoelens. Niet alleen wilde hij de jongen een toekomst geven door hem een degelijk vak te leren, ook probeerde hij mijn vader geestelijk te verheffen. Hij voelde de morele verplichting het tengere boertje met zijn dikke bos pikzwart haar de ontwikkeling aan te reiken die hij was misgelopen, maar waarvoor hij wel ontvankelijk leek te zijn. Als ze ’s morgens samen over de grote werktafel vol lappen stof en stukken krijt gebogen zaten, declameerde Swart vaak poëzie. Of hij vertelde mijn vader over muziekuitvoeringen op zondagmiddag in het Concertgebouw. De kleermaker toonde zich daarbij een inspirerend leermeester, wiens woorden mijn vader met gretigheid indronk en onthield. Als hij ’s middags geconcentreerd achter de trapnaaimachine zat te werken, probeerde mijn vader op de cadans van zijn bewegende voet de verzen in zijn hoofd terug te roepen. De lettergrepen scanderend op elk trapje naar voren of naar achteren, pompte hij de poëzie omhoog: ‘het he-mel-se ge-recht...’
Zijn hele latere leven kon hij lange stukken uit de Gijsbrecht van Aemstel foutloos reciteren. Jan Camperts De achttien doden droeg hij soms, als we met z’n tweeën waren, indringend voor. Als kleine jongen begreep ik niet veel van de woorden. Maar ik werd wel meegesleept en vervuld van een verwarrende nieuwe emotie, die later ontroering is gaan heten.