Monday, November 01, 2004

Dempie

Het dempie zweeft al heel lang door mijn hoofd als iets waarvan ik absoluut de poëtische waarde moet zoeken. Het is een herinnering die zich regelmatig probeert op te dringen als een kind in een schoolklas dat de gevraagde hoofdstad weet, maar door een gebod van de juf de triomf niet mag beleven die uit te spreken. "Geen vingers, en monden dicht, ik wijs je wel aan!" Met wijd opengesperde ogen en op elkaar geperste lippen zit mijn dempie al jaren wild te gebaren met de armen over elkaar, wippend op zijn stoeltje.
De achterbuurt waar ik als kind woonde (nu een sfeervol stukje 'neo-authentiek' Amsterdam) was begin jaren '60 een schiereiland vol verkrotte huizen, bouwvallige loodsjes en scheepswerven. Het geheel omsloten door grachten die zo vuil waren, en waar zoveel in gestort werd, dat het water het niet overal meer aankon. Op die plekken, meestal tegen de walkant of dichtbij een brug, onstonden dempies: drassige eilandjes met een oppervlak van glibberige vuilpulp. De basis werd gevormd door grote stukken in de gracht gegooid vuilnis: fietswielen, meubels, stukken autowrak. Minder vast afval, zoals aardappelschillen, oud brood en andere etensresten werden dagelijks uit ijzeren emmers over de brugleuning gekieperd. (Ik kan het me niet meer zuiver herinneren, maar ik denk vooral na het invallen van de duisternis, en wel met enige gegeneerde heimelijkheid bij de meeste storters.) Dit afval verweekte in het grachtwater en koekte zich vast aan de hier en daar boven het oppervlak uitstekende wapening van metaal en hout, de opgestapelde fietskarkassen en andere stevige troep. Zo groeide, uit het overschot van de armoede, het dempie. Als de laag dik genoeg was geworden, kwam het slib boven water te liggen. Door blootstelling aan de lucht droogde het op en verhardde. Regelmatig vertoonden zich op de dempies scharrelende ratten, die door mijn grote neven werden beschoten met hun luchtgeweren. Met enige oplettendheid – uitglijen of erdoor zakken was snel gebeurd – kon je een dempie betreden, wanneer dat breed en solide genoeg was geworden. Wij gooiden steentjes achter een in het water geraakte bal en konden die aan het dempiestrand weer opvissen. Onze grachtenvlotten bestegen wij vanaf een dempie.
Hoogzwanger van betekenis en beeldende kracht zijn die dempies voor mij. Ik weet dat als ik deze spontane vuilpolders, deze goedaardige stadstumoren hun plaats weet te geven, er iets onthullends en waarachtigs kan ontstaan.
Zover is het nog niet gekomen, ondanks vele pogingen. (Eén niet al te best gedicht, dat is alles; ik zet het hierbij.) Moge dit weblog een geschikte plek zijn om zo nu en dan weer iets te proberen.


OP HET DROGE

Een polder van vuil is gegroeid aan de grachtwal,
Een aangekoekt strandje van glanzende brij.
De broodresten, schillen, ’t gekieperde afval
Torent hoog van de bodem, aan de branding staan wij.

Op vaten en deuren, op vlotten van sloophout,
Koersen wij naar de einder aan het eind van de gracht,
Waar een nóg vaster dempie op ons aanleggen wacht.
Hier zoeken wij koper, hier vinden wij goud.

Ons water werd schoon op de tocht naar het heden.
Wij voeren ooit uit, maar waar meren wij af?
Gebaggerde grachten hebben geen rede.

Voortvarend erdoor nu, het tempo moet straf.
Tuur door je kijker en prevel je bede:
“In godsnaam, in godsnaam, een eiland van kaf!”

0 Comments:

Post a Comment

<< Home