Wednesday, September 28, 2005

Aantekening

Ik probeer een langer verhaal te schrijven dat is gesitueerd op het Bickerseiland van mijn kindertijd, maar moet mezelf op gang brengen. Vandaar deze aantekening. Wat ik zoek, en tot nu toe niet vind, is een structuur die een beweging weergeeft, een verplaatsing van het ene uiteinde van het eiland (de brug naar de Zandhoek) naar het andere (het treinviaduct naar de Haarlemmer Houttuinen). Onderweg wil ik steeds stilstaan, betekenisvolle hoeken en gaten bekijken, huizen binnengaan, familieleden en buurtbewoners tot leven roepen. Het plot moet zo onnadrukkelijk mogelijk zijn, bijna afwezig. Het verhaal moet worden gedragen door stijl en beelden. De geografie van het eiland, met een onherbergzame, duistere periferie aan de beide uiteinden en een warme, vertrouwde kern halverwege, moet voelbaar worden. Mijn probleem is het vinden van de vanzelfsprekendheid van die verplaatsing. Ook als ik het plot sterk ondergeschikt wil laten zijn, kom ik om een motivering van dat tochtje niet heen. Moet het observerende personage - en dat zal wel weer een schooljongen van een jaar of tien worden - lopen, rennen of varen van de noord- naar de zuidpunt? Zo ja, waarom doet hij dat dan? Daarnaast weet ik niet waarom zo’n zich voortbewegend kind zou stilstaan om te mijmeren over dempies, zandwerven en op de Hoek staande mannen. Dat is meer iets voor een volwassen verteller, die naar boven is geklauterd langs een muur van vier decennia hoogte en over de rand gluurt.
Een andere mogelijkheid is het afzien van een leidend personage. Dan zou ik een verhaal kunnen schrijven vanuit een positie die lijkt op die van iemand die naar een luchtfoto van een stuk stad kijkt, plekken aanwijst, ze benoemt en erover vertelt. Maar dan wordt het moeilijker om in het verhaal een innerlijke bestaansnoodzaak te laten ontkiemen. Bovendien mis ik dan de directe verbondenheid met een op het eiland aanwezige persoon die rondloopt met een verborgen camera en alles over de tijd heen naar mij doorzendt.
Waarschijnlijk is het beste om maar lukraak ergens te gaan schrijven, en het toetsenbord de beslissingen te laten nemen. Aan het werk.

Friday, September 16, 2005

Feessie (3)

Aan de tafeltjes ging iedereen rechtop zitten. Over en weer werden met voorpret de namen gefluisterd van de te verwachten artiesten. Dat was op ieder feest namelijk exact hetzelfde rijtje ooms en tantes, die elke keer in dezelfde volgorde voor het voetlicht traden, met hetzelfde lied.
‘Tante T., wedden...?’
‘Ome F. zélf, vaste prik... Heb een mooie stem, hoor...’
Bij het opkomen van het eerste zingende familielid, mijn tante T., hoorde een ritueel dat bij iedereen bekend was. Ome Freek draaide zich naar haar tafeltje en riep: ‘Tante T. we willen allemaal graag dat jij voor ons zingt van de vloot van de vissers... Ja hè, mensen...?’
Het publiek moest dan onmiddellijk reageren met instemmend geklap en gejoel. Tante T.’s rol in dit spel schreef voor dat zij zich eerst verlegen en weigerachtig toonde. (‘Oh nee, jongens.... Dat kan ik niet, hoor...’) Het publiek voegde aan het geklap dan ook nog voetgestamp toe en begon haar naam te scanderen. Mijn oom F. liep op haar toe, trok haar aan haar hand omhoog van haar stoel en bracht haar naar voren. Tijdens die paar passen veranderde zij haar houding van tegenstribbelend in zich gewonnen gevend. Oom F. begeleidde haar tot naast de stoel van ome Freek, die de eerste tonen inzette van de droevige ballade De vloot van de vissers.

De vloot van de vissers
ligt stil, vaart niet uit
’t Is stil in het dorpje aan zee

Dit refrein, waarin op het eind van elke regel zo lang mogelijk moest worden uitgehaald, werd steeds door de hele zaal meegegalmd, waarbij mijn opoe en sommige tantes hun ogen moesten deppen. Van de vele coupletten ertussen kan ik mij niets meer woordelijk herinneren. Vaag weet ik nog dat tante T. een groot onheil bezong (schipbreuk? ziekte?) dat de vissers belette hun schamele dagelijks brood te verdienen. Ik vermoed dat ik niets heb kunnen vasthouden van de tekst, omdat die voor een groot deel onverstaanbaar was. In tegenstelling tot onze eigen Amsterdamse liedjes, was deze ballade geschreven in een moeilijk poëtisch idioom, met woorden waarvan wij op het Bickerseiland nog nooit hadden gehoord. Terugdenkend aan haar vertolkingen van het visserslied, krijg ik steeds meer de overtuiging dat tante T. er tekstueel maar een slag naar sloeg en ingewikkelde, door haar niet begrepen woorden vervormde tot een betekenisloze serie klinkers, die zij camoufleerde met een ontroerde snik in de stem en veel lucht door de neus. Ik verdenk mijn tante er met terugwerkende kracht van dat zij de truc toepaste die kinderen soms gebruiken als die, nog zonder kennis van het Engels, toch een liedje in die taal willen meezingen: fantasiewoorden inlassen die in klank en ritme lijken op de onbekende echte.
Naarmate zij vorderde in het lied, werd tante T. steeds zelfverzekerder. Om een bijzonder krachtige stemuithaal te onderstrepen, durfde ze dan beide armen te spreiden en haar hoofd achterover te gooien, zoals ze professionele zangeressen op de televisie had zien doen. En als het refrein er aankwam, riep ze geestdriftig: ‘Allemaal!’
Onder applaus, gefluit en in het voorbijgaan haar toegeworpen persoonlijke complimenten (‘Ik zit gewoon te janken, T....!’) voegde mijn tante zich weer bij oom J., haar trotse echtgenoot. Ome Freek kondigde nu mijn oom F. aan, met ‘een lied dat we allemaal kennen: Italia...!’
Oom F. was al van jongsaf opgetreden als pater familias voor mijn hele Bickerseilander familieclan. Hij had noodgedwongen de plaats ingenomen van onze ware stamvader, mijn opa, een egoïstische en gewelddadige mensenhater. Aan de zelfbewuste houding waarmee oom F. nu naar de stoel van ome Freek liep - glimlachend, niemands blik zoekend, één hand losjes in zijn broekzak -, zag je hoe vanzelfsprekend zijn autoriteit in de familie was. Er werd luid geapplaudisseerd, maar gefluit en gejoel bleef achterwege.
Net als het visserslied, was ook het vaste feestlied van oom F. een Fremdkörper in het normale Jordanese repertoire van de avond. Hij zong over een groep artiesten uit Italië (een land dat in de tijd waarin dit speelt niemand van de feestvierders kende of had bezocht) die ver van hun geliefde geboortestreek als straatzangers aan de kost moesten komen en werden verteerd door heimwee. Ook dit lied was een ballade, met een door iedereen mee te zingen refrein.

Waar de roos bloeit,
en de kastanje groeit
daar waar de druiven zo fijn
uitgeperst worden tot wijn.
En Napels zo mooi
met je zilveren tooi,
daar waar de Vesuvius brandt,
ja daar is mijn vaderland!

Het laatste woord ‘vaderland’ kon niet lang en nadrukkelijk genoeg worden uitgegalmd, met zo nasaal mogelijke ‘A’s. Tijdens de uitvoering van het lied had oom F. altijd zijn rechterbeen op het zitgedeelte van een stoel staan. Op dat been leunde hij met zijn rechterelleboog. Zijn linkerarm stond met een losse vuist tegen het vetkussen op zijn linkerheup. In volkomen rust stond hij daar voorovergehangen, genietend van zijn eigen stem en de bewondering uit de zaal. En wij in de zaal deden niets liever dan dit optreden van onze oom F. met heel ons hart bewonderen. De volwassenen wisselden stralende blikken, met langzaam heen en weer schuddende hoofden en open monden. Ze wilden elkaar laten zien dat ze moeite hadden te geloven dat zoiets moois kon bestaan.
Het slot van het laatste couplet meen ik me nog letterlijk te herinneren:

Het is het land van de wijn en de zonne
het is het land van de druiven zo fijn,
Italia, jou zal ik nooit vergeten
daar wil ik begraven zijn!

Ook al bezong het lied niet direct de realiteit van de Bickerseilanders zélf (hoe zouden zij ooit heimwee hebben kunnen ervaren, zij die zich van geboorte tot dood alleen in uiterste noodzaak buiten hun vierkante kilometer Amsterdam waagden?), toch bracht ook dit door oom F. vertolkte leed menige traan naar menig tante-oog.
Later, rond twaalf uur, volgden meestal nog andere optredens, die ik me minder scherp herinner. Artiesten en volwassen publiek waren dan inmiddels behoorlijk in de olie, waardoor de optredens minder indruk maakten en soms ook vrijwel geen aandacht meer kregen.
(Een beeld dat mijn slaperige kinderogen hebben achtergelaten: mijn jonge, onnozele tante C., waarschijnlijk in haar eerste dronkenschap, leunend met één hand op de stoelleuning van ome Freek, luid zingend in de pose van een zangeres naast haar begeleider. Ze heeft duidelijk het idee dat ze met een gloedvol optreden bezig is, terwijl noch ome Freek, noch de nu wild feestende familie haar lijken op te merken.)
Om kwart voor één verordonneerde ome Freek nog een allerlaatste polonaise. Zo stijf en ongemakkelijk als de welkomstpolonaise was geweest, zo chaotisch en ongeremd was deze. In grillige kronkels trok de slang door het zaaltje, een en al beweging en lawaai. Al voortlopend achter zijn voorganger, danste elke deelnemer aan de polonaise nu ook nog individueel zijn eigen dans. Ome Freeks accordeon had grote moeite boven het lallende gezang uit te komen.
Het tijdstip van één uur, einde van het feest, kwam als een ruw ontwaken. Na een extra aangezet slotakkoord, zweeg de accordeon definitief, het teleurgestelde geloei van de feestvierders ten spijt. Meteen zette een van de bedienende tantes het dronken gezelschap met een bruuske draai aan de schakelaar onder een koude douche van TL-licht.
Even later stak een slordige, zingende karavaan de nachtelijke Haarlemmerdijk over.

Thursday, September 08, 2005

Feessie (2)

Al na een klein uur hadden de meeste ooms en tantes glimmende ogen en wangen. Jasjes gingen uit, stropdassen af en boorden open. Het lawaai van uitgelaten stemmen gemengd met de drukke accordeonmuziek hing als een mist in het zaaltje, één atmosfeer vormend met de laaghangende wolk van shag- en sigarettenrook, die alles grijs maakte, zelfs de fel gekleurde oogmake-up en lippenstift van mijn tantes.
Om negen uur onderbrak ome Freek zijn spel en vroeg weer de aandacht. Het was tijd voor het volgende programmaonderdeel waaraan niemand zich kon onttrekken: de ‘foxtrot-varié’. Het ging hier om een ingenieus opgezette gezelschapsdans, die uiteindelijk niemand op zijn stoel liet zitten. Het bruidspaar opende, samen dansend op een verder lege dansvloer. Ome Freek beschikte naast zijn accordeon ook nog over een onverbiddelijk scheidsrechtersfluitje. Dat liet hij na ongeveer twee minuten keihard door het zaaltje snerpen en riep: ‘Farriejee!’ waarna de bruid een mannelijke, en de bruidegom een vrouwelijke partner uit het gezelschap ten dans moest noden. Weigeren was natuurlijk uitgesloten. (Als ik het me goed herinner, schreef de Bickerseilander etiquette voor dat de bruid als eerste de vader van de bruidegom vroeg, en de bruidegom de moeder van de bruid.) Zo waren er nu dan twee dansparen die draaiend en met langgerekte passen door het zaaltje gingen. Na weer twee minuten blies ome Freek opnieuw op zijn fluitje en vormden zich vier paren. Zo kwadrateerden de dansers zich voort tot iedereen op de vloer was. Aan het eind stonden er zelfs geen kleine kinderen meer aan de kant. Die werden door langsdansende moeders of tantes van de vloer gegrist en moesten meezwieren, meestal benauwd kijkend door de citroenbrandewijn- en parfumwalm waarin ze waren terechtgekomen. Ook een ongelijke verdeling van de geslachten gaf niemand het recht te blijven zitten. Op elk feest zag je meerdere dansparen van twee vrouwen. Meestal dansten die zwijgend en geforceerd neutraal kijkend, een houding waaruit moest blijken hoe volkomen gewoon ze het zelf vonden. En als de remmen echt los gingen, waren er ook altijd wel twee neven of ooms die, tot algehele hilariteit, met overdreven nichterige danspasjes en heupbewegingen elkaar over de dansvloer gingen leiden. (‘Hij zit aan m’n kont...!’ hoorde je dan steevast gillen met een hoog stemmetje.) Uiteindelijk was de dansvloer zo vol, dat er geen echte passen meer konden worden gemaakt en elk paar gedwongen was min of meer stationair te dansen.
De bedienende tantes liepen de hele avond af en aan met dikbuikjes bier, flessen jenever en citroenbrandewijn. (Het kanariegele ‘cee-beetje’ was het enige drankje dat mijn tantes dronken.) Tegen half tien werden daar eetbare consumpties aan toegevoegd: zoute pinda’s, chips en stukjes kaas op een koffiekopschoteltje, met een klodder mosterd ernaast. Ome Freek speelde onvermoeibaar door. Zijn repertoire bestond voor het overgrote deel uit Jordanese klassiekers die door iedereen met overgave werden meegezongen. Geef mij maar Amsterdam, Een pikketanussie, In de Willemstraat ben ik geboren... (Zo ver in de tijd als deze ervaringen nu van mij af staan, kan ik nog steeds mijn ontroering niet onderdrukken als onverwacht zo’n oude melodie mijn gehoor binnenwaait. Ontroering die even als een alles overheersende pijn door me heen schiet.) Maar als de avond al wat vorderde, lardeerde ome Freek zijn medleys ook met dansmuziek voor de jonge generaties: rock ’n roll en twist. Bij die laatste dans probeerden mijn nichtjes altijd hun vaders en ooms op de dansvloer te trekken. De aanblik van zo’n twistende dikke en aangeschoten vijftiger was namelijk een gewilde attractie op onze feesten. Onwrikbaar als bomen stonden ze gedurende de hele dans op dezelfde vierkante meter, de ene heen en weer bewegende voet op de tenen, de andere op de hiel. (Ik meen me te herinneren dat sommige ooms ter bevordering van het soepel voetendraaien hun schoenen uitdeden.) De onderarmen in een rechte hoek langs hun uitdijende flanken, bewogen ze grijnzend hun schouders en heupen in een traag en statisch ritme, hoezeer Chubby Checker ze ook probeerde op te zwepen tot een wildere motoriek. Als ze aan het twisten waren, leken de bewegingen van mijn ooms op die van met een sleuteltje opgewonden speelgoedclowntjes. Om toch nog enige creatieve variatie te tonen, lieten de meesten zich halverwege de dans langzaam door de knieën zakken, tot ze op hun hurken aan het twisten waren. Als ze daarbij niet hun evenwicht verloren en omver tuimelden (wat vaak gebeurde, onder gierend gelach van de omstanders), krikten ze zichzelf daarna in hetzelfde trage tempo zegevierend weer omhoog. Voor deze acrobatiek beloonden wij, het publiek, deze ooms natuurlijk met geschreeuw en gefluit.
Om een uur of elf brak het moment aan dat het onbetwiste hoogtepunt vormde van elk familiefeest, en waaraan ik de meest onverslijtbare herinneringen bewaar. Meestal zag je dan eerst mijn oom F., primus inter pares van de ooms, naar ome Freek gaan en met deze even de koppen bij elkaar steken. Tijdens dit overleg speelde ome Freek door, maar hij liet de slotakkoorden van het nummer niet, zoals hij gewoon was, overgaan in de opening van het volgende. Zijn accordeon viel stil en hij kondigde aan dat ‘een paar leden van de familie graag voor ons willen optreden.’