Wednesday, June 29, 2005

Bloedverwant (1)

Tegen zes uur ’s avonds - ik was in de balletschool van mijn dochters - ging mijn mobieltje. Ik had al meerdere jaren niets vernomen van mijn neef Joop en zijn ex-vrouw Marja. Dat deze laatste zich telefonisch meldde, verbaasde me dan ook. Ik kreeg te horen wat er die dag was gebeurd. Mijn neef Joop, vijf jaar ouder dan ik, was ’s middags bewusteloos in zijn woning aangetroffen. In het ziekenhuis konden de artsen niets méér doen dan constateren dat zijn hart nog klopte, maar dat voor het overige het leven hem had verlaten. Zijn vitale organen waren daarna met een web van slangen, draden en kabels gekoppeld aan allerlei ondersteunende apparaten. Een fragiel spinneweb, waarin hij nog even mocht wiegen totdat het zou breken en de val in het donker kon beginnen. Hij zou waarschijnlijk de avond niet overleven.
In mijn verslagenheid en verwarring drong de betekenis van Marja's volgende zinnen maar half tot me door. Ze sprak overigens krachtig en helder, zonder tranen in haar stem.
‘Het ziekenhuis zoekt familie. Jij bent de enige die we nog kennen. Ze willen je vragen of ze zijn lichaam mogen gebruiken. Als enig bereikbare bloedverwant mag jij beslissen.’
Ik zei dat ik graag naar het ziekenhuis wilde komen om hem nog te zien. Marja's ingehouden verbazing over die wens - ‘Jullie kénden elkaar toch nauwelijks meer...’, hoorde ik daarin - irriteerde me vagelijk. Waarschijnlijk omdat ikzelf ook ongemak voelde over mijn haast om aan te treden bij het sterfbed van een ‘bloedverwant’ die in feite, na zoveel jaren, inderdaad een vreemde was geworden. Een valse aanval van familieziekte, die des te onechter voelde omdat zijn sterven zo onontkoombaar echt was. Marja noemde de naam van het ziekenhuis. Daar zouden we elkaar die avond zien.
Naar huis fietsend naast mijn dochter werd ik bestookt door de werveling van halve gedachten, emoties en herinneringen die mij altijd overvalt bij Grote Momenten. Nooit word ik in die situaties onstuitbaar meegesleept - zoals ik me voorstel dat het zou moeten zijn - door één, de gehele ziel vullende gemoedsaandoening. Onbewust probeer ik mij te dwingen me volledig over te geven aan mijn ontroering of verdriet. En juist door die kunstmatigheid, door die opdracht van mezelf aan mezelf, sluipen er banaliteiten in mijn bewustzijn die de overgave ondermijnen. Op momenten waarbij tranen mogen komen, merk ik dan bijvoorbeeld dat ik opeens niet meer gefixeerd ben op het onderwerp van die tranen (de man of vrouw in de kist, het aangedane of geleden onrecht), maar op het fysiologische proces van de tranenproductie zelf. Ik betrap me erop dat ik met verwondering en interesse het opwellen, over de oogrand vallen en langs mijn wang lopen van de zoute druppels volg. Met ergernis probeer ik dan snel dat onwaardige zelfonderzoekje weg te drukken. Waarna die ergernis me nog verder wegleidt van de tranceachtige verdrietsbeleving waartoe ik me verplicht voelde.
Ook nu, terugfietsend naast mij dochter, probeerde ik het beeld van de stervende Joop te eren met mijn exclusieve aandacht. Maar continu vlogen er, als hinderlijke insecten, flardjes alledaagsheid of loze herinnering voor dat beeld langs. Of ik nog wat wijn kon drinken voor ik naar het ziekenhuis moest. Of ik per fiets, tram of taxi zou gaan. Dat Joop, toen hij tijdens zijn eerste baantje als elektriciën een paar weken in Amsterdam moest klussen - hijzelf woonde in Beverwijk - een tijdlang bij ons thuis had gelogeerd. Ik was toen een jaar of dertien. Op een avond was hij spraakzamer dan gewoonlijk en vertelde hij me dat hij elke dag, uit zijn werk op weg naar ons huis, op dezelfde tijd bij dezelfde snackbar een zak patat kocht (waaruit ik meteen afleidde dat het bord warm eten dat mijn moeder hem om zes uur voorzette zijn lange lijf niet afdoende wist te voeden). Zo vast lagen de vormen van dit ritueel, dat op die middag de man achter de counter hem had herkend toen hij nog buiten was, en hem bij zijn binnentreden had toegeroepen: ‘Hé! Eén patat met!’ Dat ik van Joop mijn allereerste drugs had gekregen, nederwiet, naar zijn zeggen: een zakje gelige korrels en dorre sprieten. Maanden heb ik dat builtje bewaard, vaak in doodsangst voor ontdekking door mijn ouders. Ik gebruikte het voornamelijk om met overdreven heimelijkheid te tonen aan vriendjes en klasgenoten, in de hoop zo hun ontzag af te dwingen voor mijn roekeloze levensstijl. ‘Is wiet, man...!’
Thuisgekomen ging mijn mobieltje opnieuw. Ik hoorde een vrouw met een Oost-Europees accent die zich voorstelde als de dienstdoende intensive-carearts. In correct Nederlands vertelde ze dat ze mijn telefoonnummer van mevrouw Marja N. had gekregen, de ex-vrouw van de heer K., die op haar afdeling lag.
‘U bent een volle neef van de heer K., heb ik begrepen?’
Ik bevestigde de familieband. ‘Hoe is zijn toestand?’
‘Meneer K. heeft een zeer zwaar herseninfarct gehad. Sinds dat moment is hij buiten bewustzijn. We hebben hem op de intensive care aan machines.’
‘Gaat hij overlijden?’
‘Als we de machines ontkoppelen, denk ik van wel, ja. Dat is ook de reden dat ik u bel.’
Ik zei dat ik waarschijnlijk al wist wat de bedoeling was.
‘Maar u moet niet bij mij zijn.’ Al doorpratend liep ik naar de open fles witte wijn en schonk me in. Bij het nemen van een slok draaide ik, een denkpauze veinzend, het telefoontje even weg van mijn mond.
‘Mijn neef en ik hadden al jaren geen contact meer. En daarvóór zagen we elkaar ook maar sporadisch. Volslagen idioot dat ik zou moeten zeggen wat er met zijn hart en nieren mag gebeuren.’ Ik dronk van mijn wijn.
De vrouw begon nu uit te leggen dat ze zelf ook met veel tegenzin werkte met deze inderdaad vreemde en verouderde wettelijke regeling. Natuurlijk begreep zij dat ze zich eigenlijk zou moeten wenden tot personen die Joop de laatste jaren nabij waren geweest. Maar er waren geen andere mogelijkheden en het belang was groot, dat zou ik wel inzien.
Ook nu weer dwaalde mijn aandacht ongewild weg van het ernstige gespreksonderwerp. Ik merkte dat ik haar perfect geformuleerde Nederlands ging naspeuren op kleine signalen van anderstaligheid. Van elke zin die zij inzette, volgde ik niet zozeer de inhoud, alswel de grammaticale opbouw en het gebruik van voorzetsels en lidwoorden.
‘Alleen bloedverwanten hebben beslissingsrecht,’ besloot ze.
We spraken af dat we het gesprek later in het ziekenhuis zouden voortzetten.
‘Ik kan daar niet voor acht uur zijn’, zei ik. ‘Ik hoop dat ik dan niet te laat...’
Daarover hoefde ik me niet ongerust te maken, verzekerde de vrouw. De machines deden hun werk.
Terwijl ik me gereed maakte om te vertrekken, begon mij te dagen wat ik zou aantreffen in dat ziekenhuisbed. Niet mijn neef Joop in ‘kritieke toestand’, maar een ontzield, hol mensenlijf dat nog niet dood mocht. Een vershoudverpakking van organen en hoornvliezen.

Als jongens hadden we regelmatig samen in één eenpersoonsbed geslapen, bedacht ik tijdens de lange tramrit naar Slotervaart. (Ik had me in die tram de plicht gesteld om me, als private hommage, met Joop gedeelde ervaringen voor de geest te halen.) Ons gezin bracht vaak weekenden door bij het zijne, in een wijk met lage flats in Beverwijk. Zijn moeder, tante C., was een oudere zuster van mijn vader. Behalve Joop, de oudste, waren er nog twee zoons, drie en acht jaar jonger dan hij. Mijn ouders hielden zichzelf voor, dat zij op zaterdag in het renaultje-4 naar Beverwijk reden om mij, als enigkind, van speelkameraden te voorzien. Zodra wij aangekomen waren, kregen mijn grotere neven van hun ouders inderdaad de opdracht om bij het buiten spelen mij ‘ook mee te nemen’. Bokkig maar gehoorzaam, introduceerden zij mij dan in hun vriendengroepjes: ‘Hij moet ook meedoen...’
Later ben ik gaan begrijpen dat die visites van mijn ouders aan tante C. en oom K. vooral om een andere reden zo frequent waren. Op zaterdagavond stroomde de drank daar ongegeneerd, dikbuikjes Heineken voor de mannen en kelkjes citroen-brandewijn (‘cee-bee’tjes’) voor de vrouwen. Als de kinderen in bed lagen, onstonden er in de huiskamer lawaaierige slempfeesten, waaraan ook buren en de soms in het huis verblijvende ‘kostgangers’ deelnamen. Het dronken gezang, het geschreeuw en hoestende gelach hielden mij vaak angstig wakker tussen mijn slapende neven.
In de jongenskamer waren drie bedden. Ik moest dus altijd bij een van de broers worden ondergebracht. In de tram op weg naar de stervende Joop kwam mij een nacht in herinnering waarin ik te gast was geweest in zijn bed. In de broeierige zomeravond lagen hij en ik klaarwakker op onze ruggen naast elkaar. Onze grauwwitte hemden en onderbroeken kleefden aan onze eigen en elkaars lijven. De dunne blauwe gordijnen, volgedrukt met muzieknoten en getekende kopjes van de vier Beatles, wisten het nog felle daglicht nauwelijks te temperen. Het jongste broertje was in diepe slaap, maar vanuit het bed naast het onze mengde ook de tweede broer zich af en toe in de vraag-en-antwoorddialoog die ik en Joop voerden. Gejaagd stelde ik mijn eindeloze serie kindervragen: ‘En wie is sterker...’ ‘En wat is verder...’ ‘En wat is enger..’ Joop en zijn broer koesterden zich in hun rol van vertederd en grinnikend antwoordende grote mensen. In de tram naar het ziekenhuis herinnerde ik mij scherp dat ik op zeker moment wilde weten ‘wie er dood gaan’. Ik begon namen te noemen van huisdieren, van familieleden en ouders, van kinderen. Na iedere naam schalden de broers hun geamuseerde bevestigingen door de slaapkamer (‘Ja!.. Jahaa..!’), in koor, en met een volume dat bij iedere naam iets toenam omdat ze merkten dat ik mij angstvallig bleef vastklampen aan mijn ongeloof in de eindigheid van alle leven. Om mijn paniek en oprukkende tranen voor te blijven, verhoogde ik het tempo van de namenreeks. Maar ik merkte dat de broers nauwelijks nog luisterden; hun ja-salvo’s werden zonder nadere overweging op de namen afgeschoten. Tot Joop er klaarblijkelijk genoeg van had.
‘Iedereen gaat dood. Jij ook.’
In de tram hoorde ik deze woorden, terloopse intonatie incluis, weer letter voor letter door hem uitgesproken worden. En ook van mijn reactie wist ik mij nog elke seconde voor de geest te halen: het woeste trappen tegen zijn benen, de roffelende stompen tegen zijn borst en het loeiende smeken om redding, dat hij met geen mogelijkheid wist te smoren en dat door het feestgelal heen de volwassenen in de huiskamer niet wist te bereiken.
Hij had mij de dood aangezegd. Zodra ik in slaap zou vallen, zou ik sterven.

Niet deze herinnering droeg ik mee de hal van het ziekenhuis in, maar irritatie over de platheid van mijn geheugen. Op weg naar een sterfbed een episode uitkauwen waarin de stervende mij bezielt met doodsbesef... Misprijzend vertrok ik mijn mond, terwijl ik in de vrijwel lege hal zocht op de borden met pijlen naar etages en afdelingen. Een hommage met de kreupele poëzie van een B-film, was het geworden. En ik besefte dat ik weer niet met het sterven van mijn neef bezig was, maar met mijn eigen tekortkomingen.
Op de vierde verdieping vond ik de intensive care-afdeling. Er was een knop op de muur om de dubbele deuren te laten openschuiven. Toen die weer geluidloos achter mij gesloten waren, stond ik in een lange gang waar geen enkele menselijke activiteit te bespeuren was. Door de volkomen stilte die er heerste, dacht ik even in een voor verbouwingswerkzaamheden ontruimde hoek van het ziekenhuis terecht te zijn gekomen. Halverwege de gang zag ik links een brede deur wijdopen staan. Naar binnen kijkend, begreep ik welke stilte mijn opklinkende voetstappen hadden verstoord. In een lange zaal stonden vijf bedden op een rij, met grote onderlinge afstand. Om drie daarvan was een gordijn dichtgetrokken, de anderen twee waren zichtbaar. De bedden waren omgeven met hoge stapels apparatuur. Achter tientallen glazen schermpjes dansten gekleurde cijfertjes en elektronische grafieken. Vanuit de machines vertrok een groot aantal draden en buizen die als een dikken kluwen op het hoofdkussen van de bedden samenkwam. Dat er personen in de bedden lagen was, vanuit mijn plek in de deuropening, alleen af te leiden uit de bewegingloze langwerpige vormen onder de lakens. Ziekenhuispersoneel zag ik nergens. Het leek of de figuren in de bedden hier in een ver verleden waren neergelegd, aan hun apparaten gekoppeld en daarna achtergelaten en vergeten.