Sunday, April 03, 2005

Kleermaker (1)

Bij de Amsterdamse kleermaker Swart heeft mijn vader zijn vak geleerd. Ergens in 1946, was hij, vijftien jaar oud, bij dit eenmansbedrijfje in de leer gegaan. Pas een paar maanden daarvoor was hij in de stad aangekomen. Direct na de bevrijding had mijn opa besloten dat zijn talrijke gezin een nieuwe toekomst wachtte, ver van hun thuisland Zuidoost-Groningen. Daar had mijn vader zijn jongenstijd doorgebracht, het langst in het afgelegen dorp Musselkanaal. Tijdens de oorlog was er nooit echt gebrek geweest in het gezin, omdat mijn opa steeds genoeg geld wist te verdienen met de handel in paarden. Maar klaarblijkelijk zag hij toch betere mogelijkheden in het net uit de hongerwinter opkrabbelende Amsterdam. Hun huisraad werd in kisten gepakt, het woonhuis opgezegd. In de kajuit van een vrachtboot gingen ouders, kinderen en meubels het IJsselmeer over. Mijn opa had in de Staatsliedenbuurt een veel te kleine etagewoning gevonden, waar het gezin zich onwennig installeerde.
Mijn vader vertelde soms over de moeilijke eerste tijd daar. Om hun plat Groningse spraak en de klompen aan hun voeten werden zijn broer en hij op straat uitgejouwd door de Amsterdamse kinderen. ‘Maar met die klompen kon je wel goed schoppen, hoor!’ zei hij altijd. Je hoorde dan de strijdlust nog in zijn stem. Ook later, als zijn provinciale afkomst bijvoorbeeld aanleiding gaf tot besmuikte hoon in zijn schoonfamilie, zag ik altijd een verstikte trots in zijn ogen.
Die plaats van leerjongen bij kleermaker Swart heeft, dacht ik, mijn opa voor hem gevonden. Swart maakte dure herenkostuums. Misschien dat hij daardoor vaak verkeerde in kringen van rijke en ontwikkelde Amsterdammers. In elk geval bezat hij een voor een ambachtsman opmerkelijk grote eruditie.
Voor zijn Gronings jongmaatje, dat hard werkte en al snel handigheid kreeg in het knippen en naaien, koesterde Swart vaderlijke gevoelens. Niet alleen wilde hij de jongen een toekomst geven door hem een degelijk vak te leren, ook probeerde hij mijn vader geestelijk te verheffen. Hij voelde de morele verplichting het tengere boertje met zijn dikke bos pikzwart haar de ontwikkeling aan te reiken die hij was misgelopen, maar waarvoor hij wel ontvankelijk leek te zijn. Als ze ’s morgens samen over de grote werktafel vol lappen stof en stukken krijt gebogen zaten, declameerde Swart vaak poëzie. Of hij vertelde mijn vader over muziekuitvoeringen op zondagmiddag in het Concertgebouw. De kleermaker toonde zich daarbij een inspirerend leermeester, wiens woorden mijn vader met gretigheid indronk en onthield. Als hij ’s middags geconcentreerd achter de trapnaaimachine zat te werken, probeerde mijn vader op de cadans van zijn bewegende voet de verzen in zijn hoofd terug te roepen. De lettergrepen scanderend op elk trapje naar voren of naar achteren, pompte hij de poëzie omhoog: ‘het he-mel-se ge-recht...’
Zijn hele latere leven kon hij lange stukken uit de Gijsbrecht van Aemstel foutloos reciteren. Jan Camperts De achttien doden droeg hij soms, als we met z’n tweeën waren, indringend voor. Als kleine jongen begreep ik niet veel van de woorden. Maar ik werd wel meegesleept en vervuld van een verwarrende nieuwe emotie, die later ontroering is gaan heten.

1 Comments:

Blogger giovanni said...

Het lijkt wel of je gespecialiseerd bent in mooie slotzinnen! Komen die er "vanzelf" uitrollen of ben je lang aan het schaven?

8:57 AM  

Post a Comment

<< Home