Friday, October 14, 2005

Kano (1)

Om bij mijn kano te komen moest ik door de oud ijzer-handel van mijn oom F. Het wrakkige houten bouwsel waarin hij zijn illegale nering voerde, lag met de voorkant aan de kinderhoofdjes van de Bickersgracht, met de achterkant aan het water. Een grote vuilgroene schuifdeur vormde de ingang. Als ik op woensdagmiddag naar mijn kano wilde, trof ik mijn oom leunend tegen de deurpost van de half opengeschoven deur. Zijn ogen dichtgeknepen tegen de zon, zijn handen in zijn zakken en zijn vetrollen ontspannen bungelend over zijn broekband, stond hij daar, een wachter met de absolute zekerheid dat ook maar de geringste dreiging voor zijn lijf en have uitgesloten was. Deze zekerheid ontleende hij aan zijn onaantastbare status op het Bickerseiland: gerespecteerd leider van onze talrijke en alomaanwezige familie en, zeker zo belangrijk, bezitter van een enorm zwart vermogen, dat hij dag en nacht in een uitpuilende portefeuille onder zijn hemd bij zich droeg en waarover de meest fantastische en bewonderende verhalen op het eiland de ronde deden.
De mogelijkheid om mijn kano te stallen aan een vermolmde steiger achter zijn loods was een gunst geweest van oom F. aan mijn ouders. Mijn moeder had het hem ooit gevraagd, met de slaafse kruiperigheid die hoorde bij dergelijke verzoeken, en hij had toegestemd met een al even traditionele uitdrukking van zorgelijkheid en tegenzin op zijn gezicht. Mijn moeder moest immers wel goed begrijpen wat een risico hij bereid was te lopen voor zijn verwanten: een jongen van tien die, vergezeld van ongetwijfeld diefachtige vriendjes, vrij toegang zou krijgen tot zijn zo kwetsbare en waardevolle bedrijfsschatten. En iedere keer als ik langs hem de schuifdeur in wilde gaan om door zijn loods naar mijn kano te lopen, was ook ik verplicht eerst mijn rol te spelen in een door hem geregisseerd ritueel van dankzegging aan zijn ruimhartigheid.
‘Wat is er, jongen?’ zei hij dan, tegen mijn naar beneden gerichte rode hoofd, veinzend dat hij volslagen onwetend was van de reden waarom ik daar zo voor hem stond te schutteren.
‘Of ik naar me kano mag...’ Zo jong als ik was, ervoer ik die knieval om mijn meest trotse bezit te bereiken elke keer als diep vernederend.
Op mijn vraag antwoordde oom F. nooit met woorden. Hij keek eerst even over mijn hoofd in de verte, waarbij hij twijfel en onderdrukte ergernis uit zijn gezicht liet spreken. Ik diende hem daarbij aan te kijken en zijn verscheurdheid goed op te merken. Als hij vond dat de boodschap mij genoegzaam bereikt had, sloeg hij, als signaal dat ik naar binnen mocht, zijn dikke hoofd een keer kort schuin achterover naar het binnenste van de loods. Dan stapte ik snel langs hem heen de lange, donkere ruimte in.
Er was geen vloer, ik liep op de aangestampte aarde van de walkant, zwartglimmend van olie en smeer. Veel ruimte om te lopen was er overigens niet. Eén smal, uitgehold paadje was er overgebleven tussen de oneindige, als woeste gebergten oprijzende hopen metaal. Er heerste een roerloze atmosfeer van vocht en oud vuil. Een kleffe wolk van verdampt grachtwater vulde de hele ruimte. De loods had geen elektriciteit, maar door de schuifdeur en door spleten en gaten in het hout viel in de zomer net genoeg daglicht naar binnen om de weg te vinden. Al die zwakke lichtbronnen zorgden ook voor vele grillige schaduwen, die ik probeerde niet te zien. Omdat ik er ooit een rat had zien wegschieten, probeerde ik bij het lopen steeds flink te stampen, hoewel dat weinig resultaat had op die onverharde grond. Zo snel mogelijk probeerde ik het achterdeurtje te bereiken.
Als ik dat had opengetrokken en op het smalle stukje oever stapte, stond ik in hetzelfde zonlicht dat ik een minuut eerder via de schuifdeur had verlaten, maar de wereld waarin ik mij nu bevond was een andere. De tocht door de loods van oom F. had mij weggevoerd van de overbekende voorkanten van onze huizen, werven en werkplaatsen, weggevoerd uit het gekrijs van mijn uit het raam hangende tantes en het geloei van auto’s en zaagmachines. En had mij gebracht naar de verborgen, stille achterkant van het Bickerseiland, naar zijn in het water hangende, brede kont. Rechtsboven mij zag ik de naakte, vuilzwarte onderkant van de Stenen Brug, onkenbaar voor het groepje mannen dat er bovenop tegen de leuning hing en van wie ik de dikke ruggen kon bespieden. Aan mijn voeten liep het strookje walkant uit in zompige poldertjes van aangekoekt vuilnis, dempies die alleen ik kende. Elke keer weer besefte ik een van de zeer weinig uitverkorenen te zijn die het gegeven was deze geheime dimensie te betreden.
Ik klauterde op de losse, doorbuigende planken van het steigertje en zag een meter beneden mij mijn dobberende kano, het zonlicht schitterend op het dik belakte voor- en achterdekje, de elegantie van de slanke, langgerekte vormen sterk contrasterend met het schamele decor.

0 Comments:

Post a Comment

<< Home