Thursday, November 03, 2005

Kano (4)

Op zaterdag en zondag, als er niemand aanwezig was, klommen mijn neefje T. en ik vaak over het hek aan de straatkant, waarna we deze duinen aan de grachtkust beklommen. Half verscholen achter de toppen, als de Indianen die we in de Hollandia hadden gezien, loerden we naar binnen bij onze tantes die op éénhoog woonden. Veel meer dan een slapende oom en een afstoffende tante was daar meestal niet te zien. Dus probeerden we iets te ontwaren achter de dikke vitrage van het lage huis met de blauwe stoep op nummer 102, dat van de stokoude juffrouw Bosch. Hoe deze rijke, deftige en alleenstaande dame ooit tussen mijn familie op het Bickerseiland was terechtgekomen, weet ik niet. Ze vertoonde zich zelden buiten, maar soms zag je haar kromme lijfje even op de blauwe stoep staan, vanwaar ze zorgelijk de Bickersgracht afkeek. Vrijwel onzichtbaar onder de dikke gehaakte omslagdoeken die ze over haar hoofd droeg, riep ze dan met ijle stem de namen van katten, waarvan ze er tientallen bezat. In mijn familie werd vaak de draak gestoken met haar beschaafde dictie bij dit roepen. ‘Jacobje, Pieternelletje...kom toch iettân...!’ deden mijn ooms haar dan geaffecteerd na.
Vóór hun trouwen hadden onze tantes en moeders vrijwel allemaal bij juffrouw Bosch in de huishouding gewerkt. Ze moesten schoonmaken, kleren wassen en strijken, koper poetsen en de kattenpisvlekken wegboenen. Omdat ze geen van allen alléén bij ‘die heks’ in haar donkere huis durfden te vertoeven, deden ze het werk altijd in kleine groepjes. Tijdens de dagelijkse familiebijeenkomsten in het huiskamertje van mijn opoe en opa (een ongegeneerd loom hangen op stoelen en leuningen) hoorde ik soms opgewonden verhalen over het kostbare antiek waarmee het hele huis was gemeubileerd, het enorme, nooit gebruikte biljart dat een eigen kamer had, de geschilderde portretten aan de muren en de kleren en juwelen in de slaapkamer.
‘Dat vieze ouwe wijf is schatrijk...’
Onder een altijd eender geloei van verontwaardiging en afgunst bij haar bezoekers, vertelde mijn opoe dan iedere keer dat juffrouw Bosch helemaal geen familie had en dat ze alles zou nalaten aan haar kolonie katten.
‘Blind in me ogen, heb ze zwart op wit laten zetten...’
Hoe we vanaf onze bergtop ook loerden, ik kan me niet herinneren dat we in die schimmige duisternis achter de vitrage ooit enig teken van leven hebben waargenomen. Wat het huis alleen maar intrigerender en angstaanjagender maakte.
Als ik het uitgestrekte terrein van de Zandwerf achter mij had gelaten, voer ik het meest noordelijke deel van de Bickersgracht binnen, het stuk dat even verder uitmondt in de Realengracht. Hier waren nog maar weinig woningen, de meeste panden herbergden opslagplaatsen of kleine bedrijfjes. Norse werkmensen van buiten het Bickerseiland vormden hier de bevolking. Als mijn neefje T. en ik aan het rondzwerven waren en over straat dit deel bereikten, hadden we altijd het vage gevoel ons buiten een veilige grens te wagen. Alsof we, twintig meter voorbij het laatste huis waar nog een tante uit het raam hing of een oom op een vuilnisbak in de zon zat, in een verontrustend schemergebied waren terechtgekomen, in een niemandsland waar we niet gewenst waren. In mijn kano langs dit stuk Bickerseiland varend had ik de gewaarwording dat er vanuit de donkere gaten van de open pakhuisdeuren vijandig naar mij werd geloerd, dat mijn Shark door onzichtbare, wantrouwend samengeknepen ogen bij elke peddelslag werd gevolgd.

0 Comments:

Post a Comment

<< Home